donderdag 8 november 2018

Friedrich Nietzsche -- 9 november 1868

• Fragment uit een dolenthousiaste brief van de jonge Friedrich Nietszsche (1844-1900) aan zijn vriend en collega-wetenschapper Erwin Rohde. Uit: Afgemat als een eendagsvlieg bij avond. Een selectie uit de brieven 1858-1879 (vertaald door Hans Driessen).

 Leipzig, 9 november 1868
[...] Toen ik thuiskwam, lag er een aan mij geadresseerd briefje met daarop deze korte notitie: ‘Als je Richard Wagner wilt leren kennen, kom dan om kwart voor 4 in café Théâtre. Windisch [Ernst Windisch, een studiegenoot].’
Dit nieuwtje bracht me – neem me niet kwalijk! – danig van mijn stuk, zodat ik de gebeurtenissen van zopas helemaal vergat en volkomen van de kook raakte.
Ik ging natuurlijk direct van huis en vond onze brave vriend, die me nieuwe inlichtingen gaf. Wagner was strikt incognito bij zijn familie in Leipzig: de pers had er geen lucht van, en alle bedienden van Brockhaus zwegen als graven in livrei. Nu had de zuster van Wagner, de echtgenote van professor Brockhaus, die verstandige vrouw, ook haar goede vriendin, mevrouw Ritschl, aan haar broer voorgesteld, waarbij ze de eer had – de geluksvogel! – tegenover haar broer met de vriendin en tegenover haar vriendin met de broer te pronken. Wagner speelde in tegenwoordigheid van mevrouw Ritschl het Meisterlied, jou wel bekend, en het goede mens zei hem dat ze dit lied al heel goed kende, mea opera [door mijn toedoen]. Vreugde en verwondering bij Wagner: hij maakt als zijn allerhoogste wil kenbaar, incognito kennis met me te maken. Ik zou voor vrijdagavond uitgenodigd moeten worden: Windisch echter legt hem uit dat ik verhinderd ben door ambt, plicht, afspraak: dus stelt men zaterdagmiddag voor. Windisch en ik gingen dus op weg, troffen het gezin van de professor aan, maar Richard niet; hij was met zijn enorme hoed op zijn grote schedel uit wandelen gaan. Nu maakte ik dus kennis met het genoemde, voortreffelijke gezin en ontving een vriendelijke uitnodiging voor zondagavond.
Mijn stemming in die dagen was beslist enigszins romantisch; je moet toegeven dat deze kennismaking, gezien de grote ongenaakbaarheid van de zonderling, iets sprookjesachtigs had.
In de mening dat er een groot gezelschap uitgenodigd was, besloot ik groot toilet te maken en was blij dat juist voor deze zondag mijn kleermaker mij een kant-en-klaar balkostuum had beloofd. Op die dag regende en sneeuwde het dat het een aard had, men was bang om naar buiten te gaan, en het deed me dan ook deugd dat Roscher op bezoek kwam om me het een en ander te vertellen over de Eleaten en over God in de filosofie [...]. – Het begon al te schemeren en de kleermaker wilde maar niet komen en Roscher ging weg. Ik liep met hem op, bezocht de kleermaker persoonlijk en stelde vast dat zijn slaven naarstig bezig waren met mijn pak: men beloofde het over 3 kwartier te zullen bezorgen. Ik ging vol goede moed weg, liep nog even bij Kintschy binnen, las de Kladderadatsch [politiek-satirisch tijdschrift] en zag tot mijn genoegen het bericht dat Wagner in Zwitserland verbleef en dat men in München een mooi huis voor hem aan het bouwen was: terwijl ik wist dat ik hem die avond zou ontmoeten en dat hij een dag eerder een brief van de kleine koning [Ludwig II] had ontvangen met als adr.: ‘Aan de grote Duitse toondichter Richard Wagner.’
Thuis vond ik weliswaar geen kleermaker, maar las in alle rust het proefschrift over Eudocia [de echtgenote van de twaalfde-eeuwse Byzantijnse keizer Constantijn X] en werd slechts van tijd tot tijd opgeschrikt door schrille belsignalen, die van ver weg leken te komen. Ten slotte drong het tot me door dat er wel eens iemand aan de voorvaderlijke ijzeren poort kon staan wachten: deze was op slot, net als de huisdeur. Ik riep de man door de tuin toe dat hij naar het Naundörfchen moest gaan, maar door het gekletter van de regen lukte het me niet me verstaanbaar te maken. Het huis geraakte in rep en roer, en ten slotte werd er opengedaan en een oud mannetje met een doos diende zich bij me aan. Het liep tegen half 7 en het werd tijd om de boel aan te trekken en toilet te maken omdat ik nogal uit de buurt woon. Enfin, de man heeft mijn spullen, ik probeer ze aan, en ze passen. Maar dan nemen de zaken een dubieuze wending! Hij presenteert mij de rekening. Ik neem die beleefd in ontvangst: hij wil meteen bij ontvangst betaald worden. Ik sta perplex, leg hem uit dat ik met hem als knecht van mijn kleermaker niets te maken heb, maar alleen met de kleermaker zelf, aan wie ik de bestelling heb gedaan. De man dringt aan, de tijd begint te dringen; ik pak mijn plunje en begin me aan te kleden, de man grijpt diezelfde plunje en verhindert me mij aan te kleden: van mijn kant geweld, van zijn kant geweld! Een scène. Ik vecht in mijn hemd, want ik wil de nieuwe broek aantrekken.
Ten slotte vertoon van waardigheid, plechtige dreigementen, verwensing van mijn kleermaker en zijn handlangers, eed om wraak te nemen: ondertussen verwijdert de man zich met mijn plunje. Einde van het tweede bedrijf: ik in mijn hemd op de sofa aan het broeden; ik inspecteer mijn zwarte pak, of het goed genoeg is voor Richard.
– Buiten valt de regen met bakken uit de hemel. –
Kwart over zeven: om half acht, zo heb ik met Windisch afgesproken, zouden we elkaar treffen in het theatercafé. Ik storm naar buiten de donkere, regenachtige nacht in, zelf een zwart mannetje, zonder frak, maar in een verheven romantische stemming: het lot is me gunstig gezind, zelfs de kleermakersscène heeft iets ongehoord-onalledaags.
We betreden de behaaglijke salon van Brockhaus: er is verder niemand dan de meest nabije verwanten, Richard en wij twee. Ik word aan Richard voorgesteld en spreek in het kort mijn waardering voor hem uit: hij wil heel precies weten hoe ik met zijn muziek vertrouwd ben geraakt, scheldt vreselijk op alle uitvoeringen van zijn opera’s, met uitzondering van de beroemde in München en drijft de spot met de dirigenten, die hun orkesten doodgemoedereerd toeroepen: ‘Mijne heren, nu wordt het heel hartstochtelijk’ of ‘Beste vrienden, nog iets hartstochtelijker!’ W. imiteert met veel plezier het Leipzigse dialect. –
Nu wil ik je in het kort vertellen wat deze avond ons te bieden had, werkelijk zulke eigenaardig pikante genoegens dat ik zelfs vandaag nog niet in mijn goede doen ben, maar niets beters kan doen dan met jou, mijn dierbare vriend, te kletsen en kond te doen van een ‘wonderlijke mare’. Voor en na het eten speelde Wagner, en wel alle belangrijke passages uit Die Meistersinger, waarbij hij alle stemmen imiteerde en zeer uitgelaten was. Het is namelijk een wonderbaarlijk levendige en vurige man, die heel snel praat, heel komisch is en een besloten gezelschap als dit heel vrolijk maakt. Ondertussen had ik een lang gesprek met hem over Schopenhauer, en je voelt wel welk een genot het voor me was hem met een onbeschrijflijke warmte over deze te horen praten, wat hij aan hem te danken had, dat hij de enige filosoof was die het wezen van de muziek had begrepen; vervolgens vroeg hij wat de professoren tegenwoordig van hem vinden en hij moest hard lachen om het filosofencongres te Praag en had het over ‘de filosofische dienstkloppers’. Later op de avond las hij een stuk voor uit zijn biografie die hij aan het schrijven is, een heel vermakelijk voorval uit zijn Leipzigse studententijd, waaraan ik zelfs nu nog niet kan denken zonder daarbij in de lach te schieten; hij schrijft trouwens buitengewoon vlot en geestig. – Aan het eind van de avond, toen wij beiden aanstalten maakten om weg te gaan, drukte hij me heel hartelijk de hand en nodigde mij heel vriendelijk uit hem te komen bezoeken om muziek en filosofie te bedrijven en hij droeg me tevens op zijn zuster en zijn familie het een en ander over zijn muziek bij te brengen, hetgeen ik me plechtig heb voorgenomen. – Ik zal je er nog wel meer over vertellen als ik wat objectiever tegen deze avond aankijk en er afstand van kan nemen. Voor nu van harte tot ziens en het beste met je gezondheid.
F.N.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten