zondag 11 februari 2018

Rutger Kopland -- 11 februari 1996

Rutger Kopland (1934-2012) was een Nederlandse dichter en hoogleraar. In 1996 gaf hij na zijn emeritaat colleges over poëzie in enige Oost-Europese landen. Hij hield over die periode een dagboek bij dat is gepubliceerd als Jonge sla in het Oosten. Het onderstaande fragment beschrijft de tweede dag, als hij net in St. Petersburg is aangekomen.

11 februari 1996
Op zoek naar het ontbijt. De voetbalvelden weer over [Kopland refereert aan de enorme afmetingen van het hotel waar hij is ondergebracht], tot we in een nog niet bezochte zaal komen. Er staan honderden gedekte tafeltjes, maar er is geen spoor van leven. Aan het eind is een statige trap met koperen leuningen van zo'n 20 cm doorsnee, waarlangs wij ons statig laten zakken in een nieuwe zaal waarin zich wederom honderden tafeltjes bevinden, met één ober en één gast. Zou hier het ontbijt zijn? Nee, zegt de ober, in de volgende zaal. En jawel, een deur door en daar zitten waarachtig tientallen mensen te eten.
We worden opgehaald door onze gastvrouw van de dagen in St. Petersburg, Elena, een buitengewoon aardige jonge vrouw, heeft Nederlands gestudeerd, is tolk, vertaalster, gids in musea, kortom een levend voorbeeld van een Russische intellectueel, die zich, zoals vrijwel iedereen in Rusland — op de maffiosi na — moet zien staande te houden met van alles en nog wat. We stappen de mistige ijskoude wereld in, stijf van de kleren, en ik stel voor een taxi te nemen naar de Hermitage. Elena is het met mij eens, gaat langs de straat staan en steekt haar duim omhoog. Wat nu, gaan we liften? Inderdaad. Dat is één van de manieren waarop de Russische burger zijn dampende autowrak aan de praat houdt: mensen tegen betaling ergens heen brengen. We staan nog geen minuut. Een ronkende Lada stopt en met een mijns inziens iets te pittige rijstijl brengt hij ons langs de met rijp bedekte kaden van de Neva naar de oude paleizen van de tsaren. Maar god, wat is de morgen mooi als ik de ramen ijsvrij maak. Het zonnetje komt een beetje door, de gouden engel op de Peter en Paul-kerk, de lichtgele gevels van de overzijde van de sneeuwwitte Neva beginnen al te glanzen. We stappen uit, er is bijna niemand op straat, we zijn bijna alleen in die eeuwenoude ansichtkaart.
De hele dag lopen we door de Hermitage. U weet wat daar te zien is: alles, het is haast niet uit te houden, zoveel: Rembrandt, Van Gogh, Matisse, Monet, Manet, Bonnard, Vuillard, Cézanne — Jezus, het houdt niet op. En door de ramen die stad, stil van sneeuw, parken, pleinen, straten en de bevroren rivier met schuifelende, zwarte, gebontmutste mensen. We eten in het literaire café, waar collega Poesjkin ook at. Daarna schuifelen we langs de oever van een grachtje naar een concertzaal. Ach, cultuur is het mooiste wat er is. Orgelconcert. De organist beëindigt het concert ontijdig: hij begint met achtendertig graden en eindigt bij negenendertig graden koorts. Hij staat trillend op het podium het applaus in ontvangst te nemen en gaat vroegtijdig naar bed. Buiten weer even liften en jawel hoor, een afgeleefde auto stopt en brengt ons hoestend en walmend naar onze socialistische hotelkamer. Hoogtepunt of dieptepunt van deze dag trouwens: een bedelaar met een knalrood gezicht, opera zingend bij vijfentwintig graden vorst, op het plein achter de Hermitage.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten