9 juni
Ik zou niet lang in Bamian willen blijven. De kunst is niet meer vers. Toen Huan Tsang hier kwam, waren de Boeddha's verguld, zodat ze van brons leken, en in de labyrinten eromheen huisden vijfduizend monniken. Dat was in 632; Mohammed is in datzelfde jaar gestorven, en nog voor het einde van die eeuw hadden de Arabieren Bamian bereikt. Maar het zou nog honderdvijftig jaar duren tot de monniken volledig warden verdreven. Men kan zich voorstellen wat de Arabieren dachten van hen en hun afgodsbeelden in deze bloedrode vallei. Nadir Sjah moet iets dergelijks gevoeld hebben toen hij duizend jaar later de benen van de grootste Boeddha aan stukken sloeg.
Die Boeddha is tweeënvijftig meter hoog, de kleinere vierendertig; ze staan ongeveer vierhonderd meter van elkaar vandaan. De grootste vertoont sporen van een laag pleisterwerk die roodgeverfd was, vermoedelijk als ondergrond voor het verguldsel. Geen van beide hebben ze enige artistieke waarde, maar daar is nog overheen te komen; het is die ontkenning van zin, dat gebrek aan enige trots op hun monsterlijke, weke massa dat je doet walgen. Zelfs het materiaal waaruit ze vervaardigd zijn is niet mooi, want de klif bestaat niet uit natuursteen, maar uit samengeperst grind.
Men heeft een stel monastieke grondwerkers houwelen in de hand gedrukt, waarmee ze een of ander monsterlijk half-hellenistisch beeld uit India of China moesten kopiëren. Het resultaat heeft niet eens de waardigheid van de arbeid.
[lees verder (in het Engels)]
Robert Byron (1905-1941) was een Britse kunsthistoricus. Bovenstaand fragment gaat over de Afghaanse boeddhabeelden die in maart 2001 door de Taliban werden opgeblazen; het staat in zijn reisdagboek The Road to Oxiana.
Abonneren op:
Reacties posten (Atom)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten