dinsdag 31 maart 2020

Esther van Vriesland • 1 april 1942

• Esther van Vriesland (1926-1942) was een Joods meisje dat in 1942 een dagboek bijhield, dat is gepubliceerd als Esther. Een dagboek. 1942.

Gorkum; 1-4-1942 (trein naar Dordt)
Hiep hiep hoera! V.A.K.A.N.T.I.E. De morgen was niet door te komen. We hebben van gym theorie gehad. Ieder om de beurt moesten we voor de klas gaan staan en dan werd er gezegd, wat er aan je mankeerde. Mijn nek moest meer naar achteren (!) meer niet.
De elektrische was vanmorgen 25 minuten over tijd, zodat ik lekker laat bij Hamburger binnenviel. Ik kreeg voor de verandering weer een standje, omdat ik naast Carry was gaan zitten, want Sera was er niet. Ze moest naar de dokter. Onder algebra heeft Clara voorgelezen. Daaronder hebben Sera en ik lol zitten maken, want het was zo'n ernstig verhaal en we waren juist in een vakantiestemming.
Duimel dan toch voor ... De zon schijnt gelukkig. Als zij het maar heel de vakantie volhoudt, dan kunnen we mieters fietsen. Op D.P. was de trein een kwartier over tijd. Iesje is mee gegaan tot Feijenoord, tot zover heeft hij een retourtje genomen. Ik wil ergens aan denken en toch weer niet. Weet je wat dat 'ergens' is? Och, je begrijpt me wel. Wat schrijf ik tegenwoordig in raadselen. Maar als iemand het leest. Toch ben ik anders ook bang om dingen op te schrijven, die ik graag zou willen zien, dat ze gebeuren. Weet je, het komt toch nooit uit.

Gorkum; 5-4-1942
Vrijdag zijn Aty en ik katjes wezen plukken. Wel een half uur lang liepen er twee jongens achter ons aan en eindelijk vroegen ze of ze met ons meemochten. Toen zijn we met z'n vieren gaan plukken en heb ik nog een bosje van één zo'n knul gehad. Ze kwamen uit Rotterdam. De volgende dag weer katjes plukken.
Gisteravond ging mijn hart hevig te keer. Vanmorgen kwam er een hele zwik uit Bommel: Ilse, mej. X, Alex en Henk S. Ik heb van Damen [leraar] huiswerk opgekregen, voor elke dag en moet dat volgende week laten zien.

zondag 29 maart 2020

Albert Camus • 30 maart 1940

Albert Camus (1913-1960) was een Franse schrijver. Een keuze uit zijn dagboeknotities 1935-1951 is in het Nederlands uitgegeven onder de titel Dagboek (vertaling Halbo C. Kool)

Parijs. Maart 1940
Wat het verfoeilijke is in Parijs: de weekhartigheid, het gevoel, de afschuwelijke sentimentaliteit die knap vindt wat mooi is, en voor mooi houdt wat knap is. De teerhartigheid en de wanhoop van die vale luchten, die glimmende daken, die eindeloze regen.
Wat er het hart verheft: de gruwelijke eenzaamheid. Als remedie voor de samenleving: de grote stad. Dat is voortaan de enige woestijn waar men heen kan gaan. Het lichaam heeft hier geen bekoring meer. Het is begraven, verstopt onder wanstaltige huiden. Er is alleen nog de ziel, de ziel met al haar uitspattingen, haar zwelgerijen, haar huilerige gemoedsuitbarstingen en de rest. Maar de ziel ook met haar enige grootsheid: de stille eenzaamheid. Wanneer men Parijs boven van de Butte ziet als een monsterlijke nevel onder de regen, als een vormeloos en grijs gezwel van de aarde, en als men dan terugkeert naar de Calvaire van de Saint-Pierre van Montmartre, voelt men de verwantschap tussen een land, een kunst en een religie. Alle lijnen van die stenen trillen, alle gekruisigde of gegeselde lichamen vervullen de ziel met dezelfde hevige en bezoedelde ontroering als de stad zelf.
[...]

Anaïs Nin • 29 maart 1933

Anaïs Nin (1903-1977) was een Franse schrijfster, die vooral bekend is vanwege haar dagboeken. Dit fragment is afkomstig uit Incest (vertaling Aafke van der Made).

[Eind maart 1933]
Henry vindt nu dat mijn gehoorzaamheid aan zijn seksuele verlangen - ik neem nooit de leiding, en verleid hem alleen maar met koketterie als ik voel dat hij verleid wil worden - de gerechtvaardigde houding van een vrouw is. In die zin is hij heer en meester. Ik wacht altijd. En nu voelt hij zich bevrijd, bevrijd van de liefde van een vrouw - eis, wil, behoefte. Hij komt tot bloei als man, een man die heer en meester is in seks, zoals het hoort. Maar tegelijkertijd is deze gehoorzaamheid alleen mogelijk voor de vrouw die door de heer en meester bevredigd wordt. Ik wéét dat ik niet heel lang hoef te wachten; ik kan vertrouwen op de eeuwig rusteloze, eeuwig vurige penis!

Ernesto Che Guevara • 28 maart 1967

Ernesto Guevara (1928-1967) hield tijdens de laatste elf maanden van zijn leven een dagboek bij. Het is in het Nederlands gepubliceerd als Boliviaans dagboek (Vertaling: Tineke Hillegers-Zijlmans en Frieda Kleinjan-van Braam).

28.3.67
De radiostations zenden onophoudelijk allerlei nieuws uit over de guerrillero's. We zijn omringd door 2000 man in een gebied van 120 km2 en de omsingeling wordt steeds nauwer aangehaald, compleet met napalmbombardementen. We hebben 10 tot 15 man verloren.
Ik heb Braulio aan het hoofd van 9 man weggestuurd om te proberen maïs te halen. Vanavond kwamen ze terug met een heleboel vreemde berichten: 1. Coco, die vooruit gegaan was om ons te waarschuwen, is verdwenen; 2. om 16.00 uur kwamen ze bij de boerderij en constateerden dat de kelder doorzocht was. Toen ze zich verspreid hadden om maïs te gaan plukken verschenen er 7 mannen van het Rode Kruis, 2 doktoren en een paar ongewapende militairen. Men nam hen gevangen en vertelde hen dat de wapenstilstand geëindigd was, maar men heeft hen toegestaan hun weg te vervolgen; 3. er kwam een vrachtwagen vol soldaten en in plaats van het bevel om te schieten kregen ze bevel om zich terug te trekken; 4. de soldaten hebben zich gedisciplineerd teruggetrokken en de onzen hebben de gezondheidsdienst vergezeld tot op de plek waar men de lijken, in staat van ontbinding, aantrof, maar hun mannen konden ze niet opladen en zeiden dat ze morgen terug zouden komen om ze te verbranden. De onzen hebben beslag gelegd op 2 paarden van Arganaraz en gingen terug. Ze lieten Antonio, El Rubio en Aniceto achter op de plaats waar de paarden niet meer verder konden. Op het moment dat we Coco wilden gaan zoeken kwam hij juist opdagen; hij schijnt in slaap gevallen te zijn. Er is nog geen nieuws van Benigno.
De Fransman heeft met wat al te veel heftigheid uitgelegd van hoeveel nut hij in het buitenland voor ons zou kunnen zijn.

woensdag 25 maart 2020

André Van Damme • 26 maart 1951

• André Van Damme (1924-2014) was in de jaren veertig en vijftig militair in het Belgische leger. Hij werd uitgezonden naar Korea, en hield over die periode een dagboek bij.

25 MAART 1951
Het is vandaag Pasen en het was ook een echt hondenweer zoals men dat in de volksmond zegt. Tegenover onze stellingen deed er zich een hevig gevecht voor. Het waren de Porto Ricanen die nu slag leverden.

26 MAART 1951
Vanuit onze stelling werden er drie Chinezen gevonden die zich verscholen hadden, maar toch werden gedood.

27 MAART 1951
Wij verlieten onze stellingen en namen er 8 km verder nieuwe in. Als CQMS zijnde was ik verantwoordelijk voor het eten t.t.z. R+R rantsoenen, later meer hierover ...

28 MAART 1951
Ik bad koffie laten maken en naar de stellingen gebracht. Daar ik een zeer goed contact had met de Amerikanen, kreeg ik in ruil voor Whisky zoveel etenswaren als we maar konden laden van hen. Op de middag kregen de manschappen een menu van aardappelen, tomaten, vlees en koffie, waarbij iedereen tevreden was. Vandaag deed de 187de Airborne Divisie een aanval op berg 607. Het gevecht was hevig en hard waarbij er langs Amerikaanse zijde veel gekwetsten waren.

29 MAART 1951
Het was 09.00 uur en we verlieten onze stellingen en namen de stelling van de Airborne over. Het was een droevig zicht, rechts kwamen de Para's met hun doden en gekwetsten de berg af, terwijl we ons links naar boven verplaatsten. De ontmoediging van deze dappere Airborne mannen was duidelijk waar te nemen. Het herinnerde ons eraan dat deze oorlog ook menselij ke slachtoffers opeiste. Zulke dingen blijven in het geheugen hangen en deze tasten ook het moreel van de manschappen aan. Persoonlijk zal ik dat nooit vergeten. Wij hebben hierbij een 300 tal dode Chinezen geteld en ook nog eens vijf Chinezen gevangen genomen. De Para's hadden 60 man verloren en 400 gekwetsten.

dinsdag 24 maart 2020

Alexander Ver Huell • 25 maart 1863

Alexander Ver Huell (1822-1897) was een Nederlandse tekenaar en schrijver. Uit: Het dagboek van Alexander Ver Huell 1860-1865.

Woensdag 25.
Mijne moeder wordt zwakker. Ik wandel met Marie naar de Zijp. Lieve ontvangst van Mev.w Brandsen en haar jongste dochter. Drinken een glas melk aan de koepel van de Zijp. - Krijg een gouden potlood cadeau van Marie. - Ik gaf haar een bracelet. Van avond is mijn arme moeder zeer zwak. Dr. Everts begint het niet goed in te zien.
11¾. Spreek alleen met mijne Moeder aan haar ziekbed. - Onuitsprekelyke droefheid en gedruktheid van mijn gemoed. Ik had zoo gehoopt dat de ziekte een gunstige keer zoude nemen. - De toekomst is weder donker. Zij verlangt dat wij stil trouwen en spoedig.

Donderdag 26
Gisteren nacht eerst om 3 uur naar bed. Van morgen is mijn moeder iets beter. Ik ga een morgen visite maken bij den burgemeester van Pallandt. Schoone schilderijen Achenbach, Colonna, Bosboom, Lieste enz - Mijnheer stond op (11¼) om mij te ontvangen. Mevrouw de freule ‘en profond négligé’. Rijden visites van 1¾ - 4. Bij Alewijn Cercle wegens de Verjaardag van Mevrouw.
6 uur mijn Moeder weder wat zwakker.

Maandag 30 Maart. Mijne Moeder is weder zwakker. [...]

Dingsdag 31 Maart. Mijne Moeder verkeert in hoogst bedenkelyken toestand. De Doct.r verklaart dat ik mij op het ergste moet voorbereiden. - Wandel met Marie langs Zonsbeek en langs den Spoorweg terug. Schrikkelyke uren, die komen moeten. -

Woensdag 1 April.
Mijne Moeder lydt veel en is zeer zwak.

Donderdag 2 April.
Mijne Moeder wordt zwakker en zwakker. [...]

Donderdag. Schynbaar is het lijden mijner Moeder minder. 's avonds dragen wij haar op de canapé. - Nu en dan heeft zij benaauwdheden uit de maag voor[t]komende. - Tegen tien uren dacht ik dat alles een einde nam. Later bragten wij mijne Moeder weder op haar bed. - Noch ik, noch de meiden gaan even als den vorigen nacht naar bed. - Tegen twaalf uur tracht ik voor den kagchel zittende in mijn ouden studenten-mantel gewikkeld wat te slapen. - Kon het niet doen. - Telkens sloeg mijn moeder den gordijn open om te zien of ik wel bij haar stond. - Tegen de morgen was ik een half uur met haar alleen - zij vroeg mij of ik haar ook nog iets te vragen had - ik had wel een vraag te doen doch verzweeg die, en ben blijde het gedaan te hebben - ik antwoordde ‘neen niets heb ik te vragen dan om vergeving zoo ik u ooit verdriet mogt gegeven hebben.’ ‘O spreek daar niet eens van’ antwoordde moeder ‘en ik vraag u Moeder mij geluk toe te wenschen in mijn verder leven’ ‘Ja geluk, geluk![’] fluisterde zij. Zij bleef kalm en volkomen helder van hoofd. - Sprak over de meiden, verlangde een slaapdrank. - Tegen tien ure kwam de Doctor die mij zeide een poeyer om te slapen te zullen zenden - mijn Moeder begeerde druppels.

3 april
- Naauwlyks was de Doc.r vertrokken toen mijn oom H. de Vaynes kwam. - Mietje was bij mijn Moeder; in de nevenkamer stond ik met mijn oom te spreken, toen wij hoorden dat mijn Moeder weder een kuch van benaauwdheid had - wij gingen naar het bed - het was de doodstuip.
Vreesselyke uren, vreesselyke oogenblikken - het is niet de dood in de romans op het Tooneel. - horror! Maar daarachter ligt de Eeuwigheid. - Mietje zeide mij later dat mijne Moeder naar eene boodschap had gevraagd van freule Bentinck - en daarop om een teug water .. - meenende dat het eene benaauwdheid was gelyk aan de vroegere, had zij mij niet terstond geroepen.
Ik sloot mijne Moeder de ogen.
Hoevele herinneringen mijner Jeugd sterven niet weg met haar. - Zonder broeders of zusters sta ik thans alleen. - Gelukkig is de lieve Marie mij tot een toespraak en troost. -
Verscheiden souvenirs heeft mijne Moeder voor haar famille afgezonderd. - Voor de kleine Louise Aberson eenig geld jaarlyks tot haar 18e jaar. - Ik zal dit kind in mijn bijzondere protectie nemen.

Dingsdag 7 April.
Treurige paaschdagen. - Lieve deelneming van vele zijden. - Ellendige beslommeringen geven gedwongen afleiding. - Schrijf met Marie de communicatie-brieven. - Maak tweemaal in den donker een eenzame buitenwandeling. - Het huis leeg waarin ik geen dag was zonder Mama te zien. - [...]

zondag 22 maart 2020

Curzio Malaparte • 23 maart 1948

• De Italiaanse schrijver Curzio Malaparte (1898-1957) voelde zich in 1947 bedreigd door het ‘fascisme van het antifascisme’ in Italië, en vertrok naar Parijs - waar hij zich ook niet heel erg thuis voelde. Zijn dagboek uit die tijd geeft een tijdsbeeld van een grote Europese stad vlak na de oorlog, waar schrijvers en kunstenaars nieuw artistiek en ideologisch houvast proberen te vinden. Een vreemdeling in Parijs, vertaald door Jan van der Haar.

23 maart, Chamonix.
Van tien uur ’s avonds tot twee uur ’s nachts ben ik op de drempel blijven zitten om met de honden mee te blaffen.
Nu kennen ze me, praten ze met me. Ook Tommy, de hond van **** die niet wilde reageren, kent me nu, hij praat, reageert.
De maan hing recht boven de Aiguille de Blaitière, en de sneeuw bezat een fantastische transparantie, de lucht had dezelfde transparantie van de zee onder de maan. De Aiguille du Midi en de Aiguille du Goûter werden zachtgroen in de lucht weerkaatst, de sterren schitterden op de gletsjers, de geduchte bergen bezaten een fantastische transparantie en lichtheid, ze leken gemaakt van ongrijpbaar materiaal, van hetzelfde zeeschuim als waar Venus van was gemaakt.
Op de drempel van mijn huis blaf ik langdurig en de honden reageren overal vandaan, van het chalet boven de teleski, van het huis voor de familie Plans: het zijn de honden van Roger Demarchi, Greppon de gids, de honden Mireille en Diane van de broer van Roger Demarchi, die vlakbij woont, in het huis na de fontein van de Plans. Het is de hond van Gérard Simond, de maffe, mooie Tex, die reageert vanuit het huis van de Plans, bij de rivier. Ik ken ze allemaal, een voor een, en zij kennen mij allemaal, ze kennen mijn stem en ze reageren, praten met me, verstaan precies wat ik zeg, want ik ken hun taal. Het is mijn enige genoegen in het leven, ’s nachts de honden roepen en met ze praten.
Op Lipari heb ik met honden leren praten, ik had alleen maar honden om mee te praten, ’s nachts ging ik het terras op van mijn sombere huis aan zee, op de helling van Santa Teresa bij het kerkje, naast de weggetjes van het Inferno, van Diana, Mars, Pluto, Neptunus, Proserpina, de weggetjes met de mooie klassieke namen. Ik leunde tegen de balustrade van het terras en ik riep Eolo, de broer van mijn hond Febo, ik riep Vulcano en Apollo, en Stromboli, allemaal honden met klassieke namen, en de hond van Valastro, de hond van Nicosia, de honden van mijn vissersvrienden, die zelf ook klassieke namen hebben, Nicosia, Valastro, Amendola, Fenech, Griekse namen, Fenicische namen. Urenlang bleef ik op het terras blaffen naar de honden, die reageerden, en de vissers van Marina Corta noemden me ‘de hond’. Ze deden hun beklag bij de carabinieri, en ik werd gesommeerd af te zien van het nachtelijk blaffen naar de honden, omdat de vissers bang waren me te horen blaffen naar de honden.
Ook op Capri praat ik met de honden van Matromania, die ’s nachts naar Matromania komen om met me te praten, en de inwoners van Matromania noemen me de dwaas. En toen de Amerikanen op Capri waren geland, deden ze hun beklag bij de Amerikanen, ik werd ontboden door de gouverneur, hij vroeg of ik het was die ’s nachts blafte. Ik zei van ja, dat ik het was. En de Amerikanen sommeerden me af te zien van het nachtelijk blaffen naar de honden. Maar ik klaagde erover bij de Engelse admiraal Morse, de bevelhebber van de vlootbasis op het eiland, en admiraal Morse zei: ‘U hebt het recht om te blaffen, als u dat prettig vindt, want Italië is nu vrij. Er is geen Mussolini meer. U mag blaffen.’
Ook in Parijs blafte ik naar de honden, vanaf mijn terras in de Rue Galilée, maar het waren geen honden die reageerden, maar katten, de kat van mijn conciërge, Madame Campio, de kat van de directeur van France Dimanche, Monsieur Max **, die tegenover mij op nummer 59 woonde, de kat van de eigenaar van Bar Triolet, Corso, en de kat van Hôtel **, die van Hôtel **, en ik moest ophouden in de hondentaal tegen de katten te praten, want de katten wilden er niets van weten en scholden me uit.
Maar hier in Chamonix mag ik de hele nacht blaffen, als ik dat wil, want de inwoners zijn welgemanierd, ze houden van honden en weten dat niets een man alleen gelukkiger maakt dan blaffen naar de honden. Toen Ruskin in Chamonix woonde, blafte ook hij ’s nachts naar de honden, het is in Chamonix overbekend dat vreemdelingen ’s nachts graag mogen meeblaffen met de honden.
Niettemin kwam gisteravond de grote herder van de boerderij die boven de kabelbaan ligt, bij de steen van Ruskin, de steen waarop Ruskin graag urenlang zat te kijken naar de kleine gletsjer onder aan de Aiguille de Blaitière, (‘onder aan de Aiguille de Blaitière ligt een kleine gletsjer die door de schitterende welving van zijn omtrek goed lijkt te passen bij de rotsen die hij domineert’), gisteravond kwam de grote herder, Tom, op mij af. Ik hoorde zijn stem vlakbij, hij vroeg: ‘Wat heb je?’ Ik zei dat ik niets had, maar hij vertrouwde het niet, hij geloofde me niet en kwam naar me kijken, hij liep op me af, besnuffelde me, ging in de sneeuw naast me zitten en samen hebben we alle anderen geroepen, die overal vandaan reageerden door de transparante nacht in het licht van de wonderbaarlijk zuivere sneeuw.
Er is immers geen zuiverder genoegen dan ’s nachts meeblaffen met de honden, op een mooie vriesnacht in het zachte, transparante schijnsel van de sneeuw.