Gheel, 4 Aug. 1831. Uit Turnhout schreef ik u gisteren, maar, daar ik geene gelegenheid had om eenen brief weg te krijgen, zoo heb ik, door een ongelukkig toeval, denzelven verloren. Gij kunt met moeite begrijpen, in welk een zonderlingen toestand wij verkeeren. Eergisteren, 's nachts ten 12 1/2 ure, marcheerden wij uit Oisterwijk, en kwamen omstreeks 6 ure in Hilvarenbeek, tegelijk met de koninklijke jagers en een bataillon Geldersche schutters. De hoogleeraar Van Heusde hield eene voortreffelijke aanspraak, op eene voortreffelijke wijze door onzen Sergeant-majoor De Heer beantwoord. Oogenblikkelijk gingen wij daarop naar Poppel. Gij kunt begrijpen, met welk een gejuich wij onze blijdschap te kennen gaven, toen wij de grenzen van Oud-Nederland overtrokken. Ten 11 ure kwamen wij in het zooeven genoemde dorp. In de nabijheid daarvan kwam ons de Luit. generaal, de hertog van Saxen-Weimar begroeten. Weinige, maar ons zeer aangename woorden sprak hij uit, terwijl hij onze gelederen voorbijreed. Zij waren deze: „nu gaat het toch eindelijk eens voorwaarts.”
woensdag 3 augustus 2022
Pieter Jacob Costerus • 4 augustus 1831
• Pieter Jacob Costerus (1806-1862) was een Fries schoolbestuurder en lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal. Als vrijwilliger bij het Jagercorps der Utrechtse studenten maakte hij de Tiendaagse Oorlog mee. Uit: Brieven en dagboek van den Utrechtschen vrijwilligen jager Pieter Jacob Costerus (1917)
Gheel, 4 Aug. 1831. Uit Turnhout schreef ik u gisteren, maar, daar ik geene gelegenheid had om eenen brief weg te krijgen, zoo heb ik, door een ongelukkig toeval, denzelven verloren. Gij kunt met moeite begrijpen, in welk een zonderlingen toestand wij verkeeren. Eergisteren, 's nachts ten 12 1/2 ure, marcheerden wij uit Oisterwijk, en kwamen omstreeks 6 ure in Hilvarenbeek, tegelijk met de koninklijke jagers en een bataillon Geldersche schutters. De hoogleeraar Van Heusde hield eene voortreffelijke aanspraak, op eene voortreffelijke wijze door onzen Sergeant-majoor De Heer beantwoord. Oogenblikkelijk gingen wij daarop naar Poppel. Gij kunt begrijpen, met welk een gejuich wij onze blijdschap te kennen gaven, toen wij de grenzen van Oud-Nederland overtrokken. Ten 11 ure kwamen wij in het zooeven genoemde dorp. In de nabijheid daarvan kwam ons de Luit. generaal, de hertog van Saxen-Weimar begroeten. Weinige, maar ons zeer aangename woorden sprak hij uit, terwijl hij onze gelederen voorbijreed. Zij waren deze: „nu gaat het toch eindelijk eens voorwaarts.”
Te Poppel waren de meeste vensters gesloten, en de
weinigen, die voor den dag kwamen, stonden gereed met
water, karnemelk enz. Ik stelde er een zeker genoegen
in, om met de ellendelingen den gek te scheren. Met
20 à 30 werden wij bij eenen boer, Peter Diessen ge-
naamd, ingekwartierd, waar wij ons moesten vergenoegen
met aardappelen, slechte pankoeken en eene ellendige
boekweitebrij. In den avond hoorden wij, dat het kamp
van Raevels met de bajonet was ingenomen, en dat wij
den volgenden dag naar Turnhout zouden vertrekken. ’s Nachts ten 3 ure rukten wij naar gemelde plaats op.
Ten 7 1/2 ure werden de eerste kanonschoten van de
Belgen op ons gelost. De dag was zeer vermoeiend, maar
wij hielden moed, en ten 1 ure hoorden wij, te weten
het 3de en 4de peloton van onze compagnie, dat Turnhout
was ingenomen. Het 1ste en 2de peloton had de kogels
zoodanig over het hoofd gekregen, dat Saxen-Weimar hun
beval achteruit te gaan. Te Turnhout ging ik met M. F.
Onnen rond en wij kregen daar door allerlei listen een
kwartier bij zekeren Frans Hendriksen, waar wij het
zeer goed hadden. Wij hebben de vrijheid genomen, ons
hier en daar een flesch wijn te laten schenken, en dat
wel voor niet. Toen wij te Turnhout kwamen, leden wij
zoo geweldig door den dorst, dat wij, vóór wij waren
afgedankt, wegliepen. Toen wij ’s middags terugkwamen,
was ons geweer en onze ransel weg. Gelukkig vonden
wij die dingen weer. Turnhout is eene schoone plaats;
er wonen vele menschen, die hartelijk de omwenteling
betreuren. Tijd ontbreekt mij om verder te gaan.
Gheel, 4 Aug. 1831. Uit Turnhout schreef ik u gisteren, maar, daar ik geene gelegenheid had om eenen brief weg te krijgen, zoo heb ik, door een ongelukkig toeval, denzelven verloren. Gij kunt met moeite begrijpen, in welk een zonderlingen toestand wij verkeeren. Eergisteren, 's nachts ten 12 1/2 ure, marcheerden wij uit Oisterwijk, en kwamen omstreeks 6 ure in Hilvarenbeek, tegelijk met de koninklijke jagers en een bataillon Geldersche schutters. De hoogleeraar Van Heusde hield eene voortreffelijke aanspraak, op eene voortreffelijke wijze door onzen Sergeant-majoor De Heer beantwoord. Oogenblikkelijk gingen wij daarop naar Poppel. Gij kunt begrijpen, met welk een gejuich wij onze blijdschap te kennen gaven, toen wij de grenzen van Oud-Nederland overtrokken. Ten 11 ure kwamen wij in het zooeven genoemde dorp. In de nabijheid daarvan kwam ons de Luit. generaal, de hertog van Saxen-Weimar begroeten. Weinige, maar ons zeer aangename woorden sprak hij uit, terwijl hij onze gelederen voorbijreed. Zij waren deze: „nu gaat het toch eindelijk eens voorwaarts.”
Abonneren op:
Reacties posten (Atom)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten