dinsdag 2 augustus 2022

Jacob van Lennep • 3 augustus 1855

Jacob van Lennep (1802-1868) was een Nederlandse schrijver. Uit: Fragmenten uit het dagboek, gedurende eene reis naar Zwitserland.

3 Augustus. Op den Rigi.
Jonge dames moesten nimmer zoo dwaas zijn, den Rigi te beklimmen, althans zich voor zonsopgang op den Kulm te vertoonen. Een meisje moet al zeer frissche kleuren bezitten, om, met dodderige oogen, een mond, die zich tot gapen stelt en onopgemaakt haar, 5550 voet boven de oppervlakte der zee, den valen schijn - of liever het gebrek aan schijn - van den dageraad te kunnen trotseeren. Zelfs het oog van den teedersten minnaar zal op dat tijdstip niet dan met moeite eenige bevalligheid op haar gelaat ontdekken.

Er zijn stellig meer Nederlanders op den top van den Rigi geweest dan op den top van Urk, ofschoon zij veel gemakkelijker, spoediger en beterkoop op laatstgemelde hoogte kunnen geraken, en vrij wat meer kans hebben, er de zon onbeneveld te zien opgaan. Men zal mij vragen, hoe ik à propos van den Rigi over Urk kom te spreken: ik antwoord, dat de aanleiding zeer natuurlijk is, dewijl ik, van 't oogenblik dat ik den Rigi zag totdat ik hem verliet, gedurig aan Urk gedacht heb. Urk is letterlijk een Rigi in miniatuur. Het staat even afgezonderd, heeft volkomen 't zelfde fatsoen; het plateau bestaat er evenzeer uit een frisch grasperk, en, waar het vooral op aankomt, de bestanddeelen van beide hoogten zijn dezelfde; t.w. zand, met keien doormengd en samen gehouden. De bodem van den Rigi bezit evenmin als die van Urk eene enkele rots: 't geen men van verre daarvoor houden zoû, blijkt, als men nader komt niet anders te zijn dan in elkander gewerkte en door eene soort van kalk (nagelfloë) te zamen gehouden keien, die echter telken oogenblik loslaten; zoodat het mij niet verwonderen zou, indien op een schoonen — of liever na een zeer regenachtigen — dag, de geheele Rigi eens in 't meer te land kwam.
Ik kan niet nalaten, allen Rigi-bezoekers voor zooverre zij nooit te Urk zijn geweest, ernstig aan te raden, er in den aanstaanden zomer heen te reizen en zich van de juistheid mijner vergelijking te overtuigen.
Van den Rigi zag ik nog eenmaal de Jungfrau, door de avondzon verlicht.

Glurend over 't reusgebergte stak zij 't hoofd omhoog
En zij wierp me een afscheidsblik toe uit haar glinstrend oog.
Reeds was aan de westerkimme 't zonlicht neêrgedaald,
Dat nog straks met gloeiend purper de Alpen had bestraald.
Elk dier Alpen, droef en somber, hief zijn steilen top,
Als den kap eens grauwen monniks, uit het nachtfloers op.
Maar nog blonk de schoone Jonkvrouw, als een jonge bruid,
Met haar zilverwitten sluier boven alles uit.
Schoon ons twintig verre mijlen scheiden van elkaâr,
O toch is 't mij, schoone Jonkvrouw! of 'k nabij u waar.
Ach! een grooter afstand scheidt ons morgen reeds vaneen:
Morgen roept een strenge plicht mij naar zoet Holland heen.
Maar, o roem van 't Berner landschap! zoo ik na deez' dag
Nimmer uw bekoorlijk aanschijn weêr aanschouwen mag,
Tijd noch afstand, wat gebeure, wischt uit mijn gemoed
Ooit de erinring uit der neiging, eens voor u gevoed.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten