15 augustus 1974
Lief dagboek, Het was allemaal heel pijnlijk en daarom kan ik het gebeurde op dit moment alleen in de derde persoon vertellen. Ik doe dus gewoon alsof het over iemand anders gaat: Ze zag eens een jongen die uit de verte lief leek; ze zocht hem met haar ogen. Hij deed hetzelfde. Wat het mooiste is aan de verte, is de fantasie en het toeval. Wat het lelijkste is, is het op hol slaande lichaam dat de verte wil overwinnen en dat streeft naar de voltrekking van het fantastische, het uitvlakken van het toeval, naar het nivelleren van de spanning, naar het berekenen van de tijden.
Op een dag vroeg de jongen aan het meisje of ze naar zijn huis wilde komen. Hij woonde er met een groep vrienden, allemaal jongens. Ze ging. Ze zaten aan een lange tafel te eten. De jongens begonnen met het enige meisje dat erbij was te spotten en ze maakten opmerkingen over haar, terwijl ze ondertussen nooit het woord tot haar richtten; ze vermeden haar blik terwijl ze haar als een ‘balletje’ heen en weer over de tafel gooiden. Het meisje was verbijsterd, ze wist uit verlamming niets te ondernemen en ze liet zich gooien. Op enig moment is het meisje naar de wc gegaan en toen ze daar kwam zag ze een uitgeknipte foto van haar vader. Hij was in het land geen onbekende en zijn foto kwam wel eens voor op krantenpapier. Midden in het gezicht van haar vader was een mes geplant. Met een mes was het geliefde gezicht aan de muur genageld. Met een mes. Het was geen oorlogstijd, er was geen misdaad gepleegd die deze wraak kon verklaren. Nadat het meisje had gekotst ging ze terug naar de tafel.
Ze zei niets, keek alleen maar naar de puisterige jongensgezichten die tekenen van dronkenschap vertoonden. De jongens gingen ook naar de wc. Ze kwamen terug en zeiden niets. Het is onbekend of ze ook hebben gekotst. Ook de jongen die uit de verte lief leek, ging naar de wc. En z'n lichaam kwam onveranderd terug en ging weer aan tafel zitten. Daarna gingen deze jongen en dit meisje in één bed liggen. Het is niet uit te leggen hoe dat na zoveel pijn nog kon gebeuren.
In bed wilde het bloed van het meisje niet meer in de goede richting stromen en er kwam geen woord meer uit haar keel. Ze was bang. Ze was bang dat, ook al was de jongen naast haar naakt, hij nog meer scherpe dunne messen op zak zou hebben.
De volgende dag verliet ze het huis en keerde er nooit meer terug.*
* Door niets verlichten vrouwen het leven van hun mannen, indien dezen groot en beroemd zijn, zozeer, als doordat zij bij wijze van spreken het vat van de algemene ongenade en eventuele boosheid der overigen worden. De tijdgenoten dulden van hun grote mannen gewoonlijk vele misgrepen en dwaasheden, of zelfs handelingen die van grove onrechtvaardighetd getuigen, mits zij iemand vinden die zij ter ontlasting van hun gemoed als een echt offerdier mogen mishandelen en afslachten. Niet zelden bespeurt een vrouw de ambitie in zich, zich voor deze offerande beschikbaar te stellen, en dan kan de man natuurlijk heel tevreden zijn, - indien hij namelijk egoïstisch genoeg is zich die vnjwillige bliksem-, storm- en regenafleider in zijn nabijheid te laten welgevallen. - Friedrich Nietzsche, Menselijk al te menselijk, 1886
Geen opmerkingen:
Een reactie posten