Nic van Bruggen (1938-1991) was een Belgische dichter. Het fragment is afkomstig uit zijn
Uit het Dagboek van een Pink Poet.
Misschien is het daar elk jaar net zo, dacht ik. Hoewel niet, want zo had men mij al wekenlang verteld, deze zomer - die van 1974 - was een heel uitzonderlijk milde. Er waren geen moessons geweest, en dat scheelt een pak naar het schijnt. Ik was Shiva en de zijnen dus dankbaar.
Ook daar, in het alkoholvrije Madras, is 21 juli onze nationale feestdag. Aldus stond ik die avond met een glas koele champagne in de hand (de wijze Oshaka moet geweten hebben hoe ik naar whisky on the rocks verlangde) op het één-verdieping-hoog terras van ons konsulaat. Met nog drie andere Belgen, evenzoveel Indiërs, een vlotte zeur van de Alliance Française en een mentaal kreupele die tot de British Council scheen te behoren, plus plusminus in dezelfde orde enkele al dan niet autochtone dames. De konversatie leed pijnlijk aan een ongetwijfeld jarenoude inteelt.
Om en nabij klokke tien werd een wat overjaarse 78-toeren, en feestelijk krakende Brabançonne afgespeeld, die iedereen tot gesteven stilte en borst omhoog inspireerde en mij — dit tafereel alleen al — tot een nauwelijks maar suksesrijk bemeesterde lachkramp, waarna een heildronk op het vaderland ten sein dat alles weer mocht. Weshalve ik (in het thuisland waren de eerste oefenwedstrijden al begonnen) na mijn gesprek (aan de hand van de lichtgewicht CD-Le Soir) met de konsul-honorair over de kansen van RWDM en Beerschot, mij overgaf aan de geneugten van de tropische zomer, met aan de einder het luid aanspringend getij van de Golf van Bengalen,
Eerder op de avond, net voor het koud buffet, had ik op de tuinmuur een kameleon gezien. Vriendelijk als een kameleon met bolle kaken zeggend: ik ben er niet. Nu hoorde ik nog wat scherpe nageluiden van eekhoorns, en op de terraspilaren bliksemden de hagedissen achter hun prooi of waan aan. Beneden rook de Cum nogal kwalijk, zoals elke rivier in elke Indische stad. En dan plots — zoals altijd en overal — krijg je een enorme behoefte haar in je armen te nemen en te zoenen en meteen mee naar het bed-onder-de-fan te pakken, praat (met de charmante zeur) over een dansvoorstelling. Vanop het terras zie ik de hoeklantaarn die een straatnaambordje belicht: Spurtank Road en hetzelfde in het Tamil, met daaronder de van staatswege gehonoreerde affiche 'Fervent kissing can blow the boy and girl far away'.
En drie dagen later, in een stoffige, vooroorlogse Leyland bus (moe zijn we) op weg naar Mahabalipuram, slaapt zij in mijn arm. Waar de bus stopt, en zij mangoos koopt, lopen twee mannen achter een geit aan en staat een jong meisje, naar ons kijkend, bloedstollend mooi en verlegen te zijn. Zo dadelijk komen de bedelaars die mij 'Sir' en soms nog 'Master' noemen. Boven op de rots voert men, op het middaguur, de arenden, Alles is heilig hier, of bijna.
Abonneren op:
Reacties posten (Atom)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten