Yesterday (July 31) a sort of war fever permeated the air. A cabinet minister assured me that at whatever capital there was the slightest hope of engaging in negotiations and compromise, at that very point the "mailed fist" diplomacy of the Kaiser William dealt an unexpected blow. There seems no longer any hope for peace, because it is evident that the Military Pretorian Guard, advisers to the German and Austrian emperors, are in the ascendency, and they want war. "Very well, they will have it!" remarked the veteran French statesman, M. Georges Clemençeau.
After dinner last evening I happened to be near the Café du Croissant near the Bourse and in the heart of the newspaper quarter of Paris. Suddenly an excited crowd collected. "Jaurès has been assassinated!" shouted a waiter. The French deputy and anti-war agitator was sitting with his friends at a table near an open window in the café. A young Frenchman named Raoul Villain, son of a clerk of the Civil Court of Rheims, pushed a revolver through the window and shot Jaurès through the head. He died a few moments later. The murder of the socialist leader would in ordinary times have so aroused party hatred that almost civil war would have broken out in Paris. But to-night, under the tremendous patriotic pressure of the German emperor's impending onslaught upon France, the whole nation is united as one man. As M. Arthur Meyer, editor of the Gaulois, remarked: "France is now herself again! Not since a hundred years has the world seen 'France Debout!'"
Charles Inman Barnard was een Amerikaan die tijdens de eerste maanden van de Eerste Wereldoorlog in Parijs een dagboek bijhield: Paris War Days Diary of an American.
maandag 30 juli 2012
zondag 29 juli 2012
Paul van Vliet -- 30 juli 1977
Vrijdag
Vandaag word ik getekend door Francien van Westering. Zij heeft in de herfst een tentoonstelling van portretten. Zij wil mij ook ophangen.
Toen ik klein was, ben ik vaak getekend door mijn vader. Ik vond dat vreselijk, maar als ik braaf stil zat, kreeg ik een reep. Ik had daar toen veel voor over. Van Francien krijg ik geen reep, maar ik moet wel stil zitten. En ik moet mijn best doen, zegt ze. Ik mag niet ongeïnteresseerd kijken. Ik moet mij openstellen. Een dicht gezicht levert niks op. Om de paar seconden kijkt ze mij onderzoekend aan en vertelt krassend wat ze ziet. Ik word nieuwsgierig. Maar ik mag het nog niet zien. Dat kan ik begrijpen. Als ik zit te schrijven mag ook niemand het lezen. Daarom schrijf ik in het begin klein en onleesbaar. Je mag er nog niks van zeggen.
Francien vertelt over haar vak. Een portret tekenen is een gok. De techniek laat haar nooit in de steek. Dat is een zeker gegeven. Maar de interpretatie is gevoelsmatig. Daar zit de onzekerheid. Of ze kan vangen wat ze los van de naakte lijnen ziet. Francien zegt dat ze pas goed gaat als ze zichzelf kan uitschakelen. Als iets onbewusts het van haar overneemt. Als ze het kan overlaten. Na afloop kijken we samen naar wat er die dag is ontstaan. Het lijkt. Zonder twijfel. Of ik het ook bén, weet ik niet. Dat doet er ook niet toe. Het is de visie van Francien van Westering. Zij zegt dat ik voor haar ben, wat er op het papier te zien is.
Na de voorstelling heb ik trek. Dat is een probleem tegenwoordig. Waar moet je naar toe? Het is de enige tijd van de dag dat ik echt honger heb. Maar de koks gaan om half tien naar huis. Allicht. Zij hebben ook recht op een vrije avond. Maar het is wel jammer. Daardoor ben je aangewezen op de automatiek. Of op de snacksalon met de kleine spijskaart. De saté met pindasaus uit vacuümpak. De vleeskroket, de bal gehakt. Of de ijskoude, zure melange, die onder de noemer 'huzarensalade' of 'russisch ei' steeds in het trouwe gezelschap van een schijf augurk en drie zilveruitjes wél nadrukkelijk de lege maag vol stampt, maar niet de behoefte bevredigt aan het smakelijk samenzijn waar je op dat moment zo naar verlangt.
Dit assortiment komt altijd uit de diepvries en zit verpakt in kar-tonnen dozen met etiketten, die de inhoud omschrijven in het groothandelsenkelvoud van: 100 Bitterbal, 200 Nassi-stick. Een enkele restaurateur wil na elven nog wel es zelf in de keuken gaan rommelen.
Maar dat zijn meestal eigenaren van oude familiebedrijven. En die gaan één voor één, maar onontkoombaar failliet. Charcoal op de Denneweg is tot één uur open, gelukkig.
Paul van Vliet (1935) is cabaretier. In 1977 hield hij voor NRC Handelsblad een 'Hollands dagboek' bij.
Vandaag word ik getekend door Francien van Westering. Zij heeft in de herfst een tentoonstelling van portretten. Zij wil mij ook ophangen.
Toen ik klein was, ben ik vaak getekend door mijn vader. Ik vond dat vreselijk, maar als ik braaf stil zat, kreeg ik een reep. Ik had daar toen veel voor over. Van Francien krijg ik geen reep, maar ik moet wel stil zitten. En ik moet mijn best doen, zegt ze. Ik mag niet ongeïnteresseerd kijken. Ik moet mij openstellen. Een dicht gezicht levert niks op. Om de paar seconden kijkt ze mij onderzoekend aan en vertelt krassend wat ze ziet. Ik word nieuwsgierig. Maar ik mag het nog niet zien. Dat kan ik begrijpen. Als ik zit te schrijven mag ook niemand het lezen. Daarom schrijf ik in het begin klein en onleesbaar. Je mag er nog niks van zeggen.
Francien vertelt over haar vak. Een portret tekenen is een gok. De techniek laat haar nooit in de steek. Dat is een zeker gegeven. Maar de interpretatie is gevoelsmatig. Daar zit de onzekerheid. Of ze kan vangen wat ze los van de naakte lijnen ziet. Francien zegt dat ze pas goed gaat als ze zichzelf kan uitschakelen. Als iets onbewusts het van haar overneemt. Als ze het kan overlaten. Na afloop kijken we samen naar wat er die dag is ontstaan. Het lijkt. Zonder twijfel. Of ik het ook bén, weet ik niet. Dat doet er ook niet toe. Het is de visie van Francien van Westering. Zij zegt dat ik voor haar ben, wat er op het papier te zien is.
Na de voorstelling heb ik trek. Dat is een probleem tegenwoordig. Waar moet je naar toe? Het is de enige tijd van de dag dat ik echt honger heb. Maar de koks gaan om half tien naar huis. Allicht. Zij hebben ook recht op een vrije avond. Maar het is wel jammer. Daardoor ben je aangewezen op de automatiek. Of op de snacksalon met de kleine spijskaart. De saté met pindasaus uit vacuümpak. De vleeskroket, de bal gehakt. Of de ijskoude, zure melange, die onder de noemer 'huzarensalade' of 'russisch ei' steeds in het trouwe gezelschap van een schijf augurk en drie zilveruitjes wél nadrukkelijk de lege maag vol stampt, maar niet de behoefte bevredigt aan het smakelijk samenzijn waar je op dat moment zo naar verlangt.
Dit assortiment komt altijd uit de diepvries en zit verpakt in kar-tonnen dozen met etiketten, die de inhoud omschrijven in het groothandelsenkelvoud van: 100 Bitterbal, 200 Nassi-stick. Een enkele restaurateur wil na elven nog wel es zelf in de keuken gaan rommelen.
Maar dat zijn meestal eigenaren van oude familiebedrijven. En die gaan één voor één, maar onontkoombaar failliet. Charcoal op de Denneweg is tot één uur open, gelukkig.
Paul van Vliet (1935) is cabaretier. In 1977 hield hij voor NRC Handelsblad een 'Hollands dagboek' bij.
zaterdag 28 juli 2012
Annemarie Jorritsma -- 29 juli 1998
Vanochtend vertrek ik om 07:15 uur (ja, het is echt vakantie) uit Bolsward om op weg te gaan naar de formateur. Onderweg slaap ik lekker door. Maar het gevolg is wel dat ik een paar uur later ietwat slaperig de horde camera's inkijk die bij de Eerste Kamer in slagorde staan opgesteld. Na het gesprek met de formateur moeten er natuurlijk uitgebreid foto's genomen worden van de beoogd premier met zijn twee vrouwelijke vice-premiers. Ik weet nog niet zo goed wat die functie precies voor mij gaat inhouden, maar het zal best hard werken zijn.
's Middags is daar de grote verrassing: weer een vrouw (of eigenlijk twee) op Verkeer en Waterstaat. Mijn opvolger heet Tineke Netelenbos. En er is nog een verrassing: Bram Peper op Binnenlandse Zaken. Dat wordt een interessante ploeg met vijf mensen uit Friesland, en maar liefst drie De Vries'en.
De vakantie van mijn echtgenoot is niet wat je er normaal van mag verwachten, maar we hadden er al mee gerekend. We wilden in ieder geval geen van beiden een herhaling van 1994: mijn man alleen weg en zijn vrouw er pas dagen later achteraan. En later ook weer alleen terug omdat vrouwlief eerder in Den Haag moest zijn. Daarom blijven we dit jaar in Friesland.
Annemarie Jorritsma (1950) is een Nederlands VVD-politica en bestuurder. Toen ze in 1998 minister van Economische Zaken werd, hield ze voor NRC Handelsblad een 'Hollands dagboek' bij.
's Middags is daar de grote verrassing: weer een vrouw (of eigenlijk twee) op Verkeer en Waterstaat. Mijn opvolger heet Tineke Netelenbos. En er is nog een verrassing: Bram Peper op Binnenlandse Zaken. Dat wordt een interessante ploeg met vijf mensen uit Friesland, en maar liefst drie De Vries'en.
De vakantie van mijn echtgenoot is niet wat je er normaal van mag verwachten, maar we hadden er al mee gerekend. We wilden in ieder geval geen van beiden een herhaling van 1994: mijn man alleen weg en zijn vrouw er pas dagen later achteraan. En later ook weer alleen terug omdat vrouwlief eerder in Den Haag moest zijn. Daarom blijven we dit jaar in Friesland.
Annemarie Jorritsma (1950) is een Nederlands VVD-politica en bestuurder. Toen ze in 1998 minister van Economische Zaken werd, hield ze voor NRC Handelsblad een 'Hollands dagboek' bij.
Ernst Jünger -- 28 juli 1916
Am 28. verabredete ich mich mit dem Fähnrich Wohlgemut, den Gefreiten Bartels und Birkner zu einer Patrouille. Wir hatten kein anderes Ziel im Auge, als etwas zwischen den Drähten herumzustreichen und zu sehen, was uns das Niemandsland Neues brächte. Am Nachmittag kam der mich ablösende Offizier der 6. Kompagnie, Leutnant Brauns, zu Besuch in meinen Unterstand und brachte mehrere gute Flaschen mit. Um ½ 12 Uhr brachen wir die Sitzung ab; ich ging in den Graben, wo meine drei Gefährten schon im dunklen Winkel einer Schulterwehr zusammenstanden. Nachdem ich mir einige trockene Handgranaten ausgesucht hatte, kletterte ich in der fröhlichsten Stimmung über den Draht, während Brauns mir ein „Hals- und Bauchschuß!“ nachrief.
Wir hatten uns in kurzer Zeit an das feindliche Hindernis herangepirscht. Dicht davor entdeckten wir im hohen Grase einen ziemlich starken, gut isolierten Draht. Ich hielt die Beobachtung für wichtig und beauftragte Wohlgemut, ein Stück davon abzuschneiden und mitzunehmen. Während er sich in Ermangelung eines anderen Instruments mit seiner Zigarrenschere daran abplagte, klirrte es direkt vor uns im Draht; einige Engländer tauchten auf und begannen zu arbeiten, ohne unsere ins Gras gedrückten Gestalten wahrzunehmen.
Der bösen Erfahrungen der vorigen Patrouille eingedenk, hauchte ich fast unhörbar: „Wohlgemut, Handgranate dazwischen!“ „Herr Leutnant, ich glaube, wir lassen sie noch etwas arbeiten!“ „Direkter Befehl, Fähnrich!“
Der Geist des preußischen Kasernenhofes verfehlte auch in dieser Einöde nicht seine mächtige Wirkung. Mit dem fatalen Gefühl eines Mannes, der sich in ein sehr ungewisses Abenteuer eingelassen hat, hörte ich neben mir das trockene Knistern der herausgerissenen Zündschnur und sah, wie Wohlgemut, um sich möglichst wenig zu zeigen, die Handgranate ganz flach über den Boden rollen ließ. Sie blieb im Gestrüpp, beinahe zwischen den Engländern, liegen, die nichts bemerkt zu haben schienen. Es vergingen einige Momente höchster Spannung. „Krrrach!“ Ein Blitz beleuchtete taumelnde Gestalten. Mit dem Angriffsgebrüll: „You are prisoners!“ stürzten wir uns wie Tiger in die weiße Wolke. Eine wüste Szene wickelte sich in Bruchteilen von Sekunden ab. Ich hielt meine Pistole mitten in ein Gesicht, das mir wie eine blasse Maske aus der Dunkelheit entgegenleuchtete. Ein Schatten schlug mit quäkendem Aufschrei rücklings ins Drahtverhau. Links neben mir feuerte Wohlgemut seine Pistole ab, während der Gefreite Bartels in seiner Erregung blindlings eine Handgranate zwischen uns schleuderte.
Beim ersten Schuß war mir das Magazin aus dem Pistolenkolben gesprungen. Ich stand schreiend vor einem Engländer, der sich entsetzt mit dem Rücken in den Stacheldraht preßte und drückte immer wieder den Abzugsbügel zurück, ohne daß ein Schuß ertönte. Es war wie ein Alpdruck. Im Graben vor uns wurde es laut. Zurufe erschollen, ratternd setzte ein Maschinengewehr ein. Wir sprangen zurück. Noch einmal blieb ich in einem Trichter stehen und richtete die Pistole auf einen mir folgenden Schatten. Diesmal erwies sich das Versagen als ein Glück, denn es war Birkner, den ich schon längst zurück glaubte.
Nun ging es in sausendem Laufe dem eigenen Graben zu. Vor unserem Draht pfiffen die Geschosse schon so, daß ich in einen wassergefüllten, drahtversponnenen Minentrichter springen mußte. Auf schwingendem Stacheldraht über dem Wasserspiegel pendelnd, hörte ich mit gemischten Gefühlen die Geschosse wie einen gewaltigen Immenschwarm über mich hinwegbrausen, während Drahtfetzen und Geschoßsplitter in die Böschung des Trichters fegten. Nach einer halben Stunde, als sich das Feuer beruhigt hatte, arbeitete ich mich über unser Hindernis und sprang, von den Leuten freudig begrüßt, in den Graben. Wohlgemut und Bartels waren schon da; nach einer weiteren halben Stunde erschien auch Birkner. Alles freute sich über den glücklichen Ausgang und bedauerte nur, daß uns der ersehnte Gefangene auch diesmal entschlüpft war. Daß das Erlebnis an die Nerven gegangen war, merkte ich erst, als ich im Unterstande zähneklappernd auf einer Pritsche lag und trotz der Erschöpfung keinen Schlaf finden konnte. Am nächsten Morgen konnte ich kaum gehen, da sich über mein eines Knie ein langer Drahtriß zog und in dem anderen ein Splitterchen der von Bartels geschleuderten Handgranate steckte.
Diese kurzen, sportsmäßigen Sensationen waren indes ein gutes Mittel, den Mut zu stählen und die Eintönigkeit des Grabendaseins zu unterbrechen.
Ernst Jünger (1895-1998) was een Duitse schrijver. Zijn ervaringen als soldaat in de Eerste Weereldoorlog beschreef hij in In Stahlgewittern. Aus dem Tagebuch eines Stoßtruppführers.
Wir hatten uns in kurzer Zeit an das feindliche Hindernis herangepirscht. Dicht davor entdeckten wir im hohen Grase einen ziemlich starken, gut isolierten Draht. Ich hielt die Beobachtung für wichtig und beauftragte Wohlgemut, ein Stück davon abzuschneiden und mitzunehmen. Während er sich in Ermangelung eines anderen Instruments mit seiner Zigarrenschere daran abplagte, klirrte es direkt vor uns im Draht; einige Engländer tauchten auf und begannen zu arbeiten, ohne unsere ins Gras gedrückten Gestalten wahrzunehmen.
Der bösen Erfahrungen der vorigen Patrouille eingedenk, hauchte ich fast unhörbar: „Wohlgemut, Handgranate dazwischen!“ „Herr Leutnant, ich glaube, wir lassen sie noch etwas arbeiten!“ „Direkter Befehl, Fähnrich!“
Der Geist des preußischen Kasernenhofes verfehlte auch in dieser Einöde nicht seine mächtige Wirkung. Mit dem fatalen Gefühl eines Mannes, der sich in ein sehr ungewisses Abenteuer eingelassen hat, hörte ich neben mir das trockene Knistern der herausgerissenen Zündschnur und sah, wie Wohlgemut, um sich möglichst wenig zu zeigen, die Handgranate ganz flach über den Boden rollen ließ. Sie blieb im Gestrüpp, beinahe zwischen den Engländern, liegen, die nichts bemerkt zu haben schienen. Es vergingen einige Momente höchster Spannung. „Krrrach!“ Ein Blitz beleuchtete taumelnde Gestalten. Mit dem Angriffsgebrüll: „You are prisoners!“ stürzten wir uns wie Tiger in die weiße Wolke. Eine wüste Szene wickelte sich in Bruchteilen von Sekunden ab. Ich hielt meine Pistole mitten in ein Gesicht, das mir wie eine blasse Maske aus der Dunkelheit entgegenleuchtete. Ein Schatten schlug mit quäkendem Aufschrei rücklings ins Drahtverhau. Links neben mir feuerte Wohlgemut seine Pistole ab, während der Gefreite Bartels in seiner Erregung blindlings eine Handgranate zwischen uns schleuderte.
Beim ersten Schuß war mir das Magazin aus dem Pistolenkolben gesprungen. Ich stand schreiend vor einem Engländer, der sich entsetzt mit dem Rücken in den Stacheldraht preßte und drückte immer wieder den Abzugsbügel zurück, ohne daß ein Schuß ertönte. Es war wie ein Alpdruck. Im Graben vor uns wurde es laut. Zurufe erschollen, ratternd setzte ein Maschinengewehr ein. Wir sprangen zurück. Noch einmal blieb ich in einem Trichter stehen und richtete die Pistole auf einen mir folgenden Schatten. Diesmal erwies sich das Versagen als ein Glück, denn es war Birkner, den ich schon längst zurück glaubte.
Nun ging es in sausendem Laufe dem eigenen Graben zu. Vor unserem Draht pfiffen die Geschosse schon so, daß ich in einen wassergefüllten, drahtversponnenen Minentrichter springen mußte. Auf schwingendem Stacheldraht über dem Wasserspiegel pendelnd, hörte ich mit gemischten Gefühlen die Geschosse wie einen gewaltigen Immenschwarm über mich hinwegbrausen, während Drahtfetzen und Geschoßsplitter in die Böschung des Trichters fegten. Nach einer halben Stunde, als sich das Feuer beruhigt hatte, arbeitete ich mich über unser Hindernis und sprang, von den Leuten freudig begrüßt, in den Graben. Wohlgemut und Bartels waren schon da; nach einer weiteren halben Stunde erschien auch Birkner. Alles freute sich über den glücklichen Ausgang und bedauerte nur, daß uns der ersehnte Gefangene auch diesmal entschlüpft war. Daß das Erlebnis an die Nerven gegangen war, merkte ich erst, als ich im Unterstande zähneklappernd auf einer Pritsche lag und trotz der Erschöpfung keinen Schlaf finden konnte. Am nächsten Morgen konnte ich kaum gehen, da sich über mein eines Knie ein langer Drahtriß zog und in dem anderen ein Splitterchen der von Bartels geschleuderten Handgranate steckte.
Diese kurzen, sportsmäßigen Sensationen waren indes ein gutes Mittel, den Mut zu stählen und die Eintönigkeit des Grabendaseins zu unterbrechen.
Ernst Jünger (1895-1998) was een Duitse schrijver. Zijn ervaringen als soldaat in de Eerste Weereldoorlog beschreef hij in In Stahlgewittern. Aus dem Tagebuch eines Stoßtruppführers.
donderdag 26 juli 2012
Anna Jameson -- 27 juli 1821
July 27. — A conversation with S** always leaves
me sad. Can it then be possible that he is right ? No,
O no ! my understanding rejects the idea with indignation, my whole heart recoils from it ; yet if it should be so ! what then : have I been till now the dupe and
the victim of factitious feeling? Virtue, honor, feeling,
generosity, you are then but words, signifying nothing! Yet if this vain philosophy lead to happiness, would
not S** be happy? It is evident he is not. When he
said that the object existed not in this world which
could lead him twenty yards out of his way, did this
sound like happiness? I remember that while he
spoke, instead of feeling either persuaded or convinced
by his captivating eloquence, I was perplexed and distressed; I suffered a painful compassion, and tears
were in my eyes. I, who so often have pitied myself,
pitied him at that moment a thousand times more; I
thought, I would not buy tranquillity at such a price as
he has paid for it. Yet if he should be right? That if,
which every now and then suggests itself, is terrible;
it shakes me in the utmost recesses of my heart.
S**, in spite of myself, and in spite of all that with most perverted pains, he has made himself, (so different from what he once was) can charm and interest, pain and perplex me: — not so D**, another disciple of the same school : he inspires me with the strongest antipathy I ever felt for a human being. Insignificant and disagreeable in his appearance, he looks as if all the bile under heaven had found its way into his complexion, and all the infernal irony of a Mephistopheles into his turned up nose and insolent curled lip. He is, he says he is, an atheist, a materialist, a sensualist : the pains he takes to deprave and degrade his nature, render him so disgusting, that I could not even speak in his presence; I dreaded lest he should enter into conversation with me. I might have spared myself the fear. He piques himself on his utter contempt for, and disregard of women; and after all, is not himself wor- thy these words I bestow on him.
Anna Jameson (1794-1860) was een Britse schrijfster. Haar wederwaardigheden van een reis naar Italië verwerkte ze in (het strikt genomen fictieve) The Diary of an Ennuyée (1826).
S**, in spite of myself, and in spite of all that with most perverted pains, he has made himself, (so different from what he once was) can charm and interest, pain and perplex me: — not so D**, another disciple of the same school : he inspires me with the strongest antipathy I ever felt for a human being. Insignificant and disagreeable in his appearance, he looks as if all the bile under heaven had found its way into his complexion, and all the infernal irony of a Mephistopheles into his turned up nose and insolent curled lip. He is, he says he is, an atheist, a materialist, a sensualist : the pains he takes to deprave and degrade his nature, render him so disgusting, that I could not even speak in his presence; I dreaded lest he should enter into conversation with me. I might have spared myself the fear. He piques himself on his utter contempt for, and disregard of women; and after all, is not himself wor- thy these words I bestow on him.
Anna Jameson (1794-1860) was een Britse schrijfster. Haar wederwaardigheden van een reis naar Italië verwerkte ze in (het strikt genomen fictieve) The Diary of an Ennuyée (1826).
woensdag 25 juli 2012
Otto van Eck -- 26 jul 1793
Vrijdag 26 Julij [1793]
Mama zegd dat ik vanmorgen alle mijne zaeken wel weder bij haer gedaen heb, maer egter geenzints met vlijt en dat ik deeze middag van dat wij van tafel zijn gekomen af tot 9 uren weder niets wezenlijks gedaen hebbe en als dit zoo voort ging met traag in het leeren te zijn en altoos maer te willen speelen, ik dan noodzaekelijk weder zoude moeten schoolgaen, want dat dit zo niet blijven konde als het was zo ik niet met meer ijver mijn lessen deed. Morgenochtend ten 7 uren gaen wij na Duinzigt na oom en tante Hoogendijk, alwaer ik mij ordentelijk hoop te gedragen.
Otto Cornelis van Eck (1780-1798) stamde uit een oude Gelderse familie van hoge ambtenaren en regenten. Hij overleed op zijn 18de aan tuberculose. In de jaren daarvoor hield hij (op last van zijn ouders) een dagboek bij.
Mama zegd dat ik vanmorgen alle mijne zaeken wel weder bij haer gedaen heb, maer egter geenzints met vlijt en dat ik deeze middag van dat wij van tafel zijn gekomen af tot 9 uren weder niets wezenlijks gedaen hebbe en als dit zoo voort ging met traag in het leeren te zijn en altoos maer te willen speelen, ik dan noodzaekelijk weder zoude moeten schoolgaen, want dat dit zo niet blijven konde als het was zo ik niet met meer ijver mijn lessen deed. Morgenochtend ten 7 uren gaen wij na Duinzigt na oom en tante Hoogendijk, alwaer ik mij ordentelijk hoop te gedragen.
Otto Cornelis van Eck (1780-1798) stamde uit een oude Gelderse familie van hoge ambtenaren en regenten. Hij overleed op zijn 18de aan tuberculose. In de jaren daarvoor hield hij (op last van zijn ouders) een dagboek bij.
dinsdag 24 juli 2012
Matthew Decker -- 25 juli 1748
25 juli gingen Jan de Haan, Paulus van der Laan en ik met het trekjacht naar Leiden. We bezochten de zoon van mijnheer Boers, de schoolmeeser uit Warmond. Hij is brouwer. Boers en zijn vrouw zijn gezegend met zeven kinderen en hebben het erg goed. We leenden daarna de koets van baronesse Spaan en brachten een bezoek aan mevrouw Hoogenhouk, vrouw van de burgemeester. Haar meisjesnaam was Jettie van Blocquery. Zij is een oude kennis van me. De Hoogenhouks ontving me buitengewoon beleefd. Niet alleen werden mijnheer Van der Laan en ik uitgenodigd voor het diner, maar ze vroegen ons ook om een paar dagen te blijven. Het eerste beloofde ik. We gingen met de koets terug naar mevrouw Spaan. Haar echtgenoot zit in het leger. Er zijn geen woorden voor om uit te drukken hoe aardig en beleefd ze mij ontving. Er was niets in het huis dat ons niet gegund werd. Hoewel ik alles afsloeg wilde ze me toch een geschenk geven, namelijk een half dozijn oude Chinese schalen in wit en blauw, heel bijzonder. Ze bood ons een lekker diner aan. Onze bedden waren al opgemaakt. We hadden echt te weinig tijd om te logeren en konden maar tot zes uur 's avonds blijven. Voor het eten gingen we naar het huis van haar broer en bezichtigden een fraaie collectie schilderijen van bewonderenswaardige kwaliteit, vervaardigd door de beste Hollandse meesters. Nooit zag ik een mooiere verzameling.
Vandaag was er een zonsverduistering. Het was lang niet zo donker als men had verwacht. In de loop van de middag reden we met de barones naar de universiteit; ze voerde ons daarna door de stad en toonde alle mooie straten en wees belangrijke huizen en hun bewoners aan. Ze zette ons af bij haar jacht. Ik kan rustig zeggen dat ik nog nooit zo voorkomend, hartelijk en vriendelijk ontvangen ben als door deze beminnelijke dame. Bij het afscheid gaf ze overduidelijk aan erop te staan dat wanneer ooit iemand van mijn familie naar Holland zou komen hij haar zou moeten opzoeken. Dat zou haar de gelegenheid geven, zoals zij het stelde, aan haar verplichtingen te voldoen en terug te betalen voor de hartelijkheid en het prettige verblijf dat mijn vrouw en ik haar en haar vader, en diens familie, meer dan dertig jaar geleden hadden gegeven. Er zijn maar weinig mensen die zo'n goed geheugen hebben. We keerden 's avonds weer terug naar Alphen.
Matthew Decker (1679-1749) was een Engelse ondernemer en econoom van Nederlandse afkomst. Het reisverslag dat hij bijhield toen hij in 1748 op 70-jarige leeftijd na 46 jaar terugkwam in Nederland is gepubliceerd onder de titel Het Dagboek Van Sir Matthew Decker : Een Nederlandse Engelsman Over Nederland In 1748 En De Buitens In De 18e Eeuw.
Vandaag was er een zonsverduistering. Het was lang niet zo donker als men had verwacht. In de loop van de middag reden we met de barones naar de universiteit; ze voerde ons daarna door de stad en toonde alle mooie straten en wees belangrijke huizen en hun bewoners aan. Ze zette ons af bij haar jacht. Ik kan rustig zeggen dat ik nog nooit zo voorkomend, hartelijk en vriendelijk ontvangen ben als door deze beminnelijke dame. Bij het afscheid gaf ze overduidelijk aan erop te staan dat wanneer ooit iemand van mijn familie naar Holland zou komen hij haar zou moeten opzoeken. Dat zou haar de gelegenheid geven, zoals zij het stelde, aan haar verplichtingen te voldoen en terug te betalen voor de hartelijkheid en het prettige verblijf dat mijn vrouw en ik haar en haar vader, en diens familie, meer dan dertig jaar geleden hadden gegeven. Er zijn maar weinig mensen die zo'n goed geheugen hebben. We keerden 's avonds weer terug naar Alphen.
Matthew Decker (1679-1749) was een Engelse ondernemer en econoom van Nederlandse afkomst. Het reisverslag dat hij bijhield toen hij in 1748 op 70-jarige leeftijd na 46 jaar terugkwam in Nederland is gepubliceerd onder de titel Het Dagboek Van Sir Matthew Decker : Een Nederlandse Engelsman Over Nederland In 1748 En De Buitens In De 18e Eeuw.
Abonneren op:
Reacties (Atom)






