zondag 21 november 2021

Johanna van Woude • 22 november 1895

Johanna van Woude (1853-1904) was een bekende Nederlandse schrijfster. In 1895 werd ze door haar echtgenoot beschuldigd van een poging tot vergiftiging, en werd ze in voorlopige hechtenis genomen en verhoord. Ze hield in die dagen een dagboek bij. 

22 november
[...]
Eindelijk begint de Rechter-Commissaris te spreken; langzaam, ernstig, gemoedelijk, op een wijze, die mij eerst kalm doet luisteren, dan zonderling ontroert, eindelijk, naarmate de toon heftiger wordt, pijn doet.
Hij is overtuigd van mijne schuld, dat lees ik in zijne oogen, ik hoor het in zijne stem, het ligt in ieder zijner woorden. En ook ligt in ieder zijner woorden, dat nooit het tegendeel kan blijken, en dat de bewijzen aanwezig zijn, en dat niemand er meer aan twijfelt en dat, als ik nu maar beken, alles in een ommezien uit zal zijn en alle onderzoek zal worden gestaakt en alle schandaal kan worden voorkomen.
En terwijl hij spreekt, voel ik langzamerhand mijn adem sneller gaan, en moet ik mij meer en meer inspannen om kalm te blijven. Want wat hij zegt — o, ik zeide het zelf al bij het laatste verhoor — is waar. De schijn is tegen mij. De rechter-commissaris zegt, dat hij geen reden vindt om aan het getuigde door mijne aanklaagster te twijfelen, en ik kan hem geen ongelijk geven. Ik ben zoo overtuigd geweest van hare goede trouw, dat ik haar in den aanvang nog tegen iedere verdenking verdedigd heb. Pas, toen mij toegestaan werd haar zelf eenige vragen te doen, — vragen, waarop naar waarheid maar één antwoord kon volgen, toen begreep ik, dat ik niet alleen het slachtoffer was van een intrige, maar ik overzag ook met één blik, hoe hopeloos mijn toestand was, nu zij, de eenige en voortdurende getuige, valsch getuigen zou.
En ik zit hem maar stil aan te kijken met weemoedigen blik. Want ik geloof, dat hij het goed met mij meent, en hij hoopt blijkbaar zoo vurig dat ik mijne vermeende schuld bekennen zal.
[...]
O, ik voel het: hij denkt slecht over mij. Ze denken allen slecht over mij, hij en de officier en de heele wereld. Zijne vragen folteren mij; zijne opeenvolgende betoogingen maken mij doodelijk moede, en ik zit maar stil, hem aanstarend. In het zwijgen van de groote kamer, met het gonzen der kachel en de vage geluiden van buiten, komt de ernstige, gemoedelijke, overredende stem tot mij, in droomerigen rythmus, in soezigen cadans, mij als omringende met beelden, visioenen, die wondere aandoeningen wekken in mijn ziel.... Soms zie ik zijne oogen vochtig worden.... Zijne stem beeft,... daalt... om dan weer langzaam te stijgen met een welsprekendheid, die mij geheel medesleept en de wensch doet ontwaken: ‘Had ik iets te bekennen!’
En dan — plotseling — een zwijgen; een zwijgen, waarin antwoord van mij wordt verwacht; — een zwijgen ten hoogste pijnlijk, omdat ik het niet verbreek.... —
En dan gaat hij weer voort.... En ik voel mijn geestkracht wegzinken, mijne oogen worden zwaar, mijne blik beneveld. Ik begrijp nu hoe in deze soort van hypnose.... bekentenissen worden afgelegd van niet bedreven feiten, die later weer herroepen moeten worden, en met mijn laatste restje geestkracht dwing ik mij tot zelfbeheersching, tot zelfverdediging.
Als weer die doodelijke stilte volgt, waarin een bekentenis van mij wordt verwacht, herhaal ik nog eens, dat ik niets te bekennen heb, maar mijne stem klinkt zwak en ik heb moeite de woorden uit te spreken.
Hij is blijkbaar onvoldaan.
Hij veegt zich het zweet van het voorhoofd en hij moet moede zijn. Ik heb medelijden met hem maar verbreek de stilte niet.
‘Het spijt mij!’ zegt hij bedroefd, mij aanziende of ik hem tegenval.
Weer stilte....
Maar daar ik blijf zwijgen, staat hij op.
‘Als u zich bedenkt,’ zegt hij, mij vriendelijk aanziende, ‘roep me en al is het midden in den nacht, ik zal komen.’
Ik heb geen bedwang genoeg over mijn stem om iets te kunnen antwoorden, en ben dankbaar als ik zijn arm zie gaan naar het schelkoord, dat boven de tafel hangt, want dit is voor mij het sein tot vertrek. Terwijl hij zijn overjas aantrekt, verlaat ik met stommen hoofdgroet het vertrek.
‘Wat ziet u er “op” uit!’ zegt de juffrouw vriendelijk bezorgd. ‘En wat is hij lang met u bezig geweest! 't Is al etenstijd.’
Etenstijd!.... dus twee en een half uur ben ik gepijnigd.
Als de juffrouw weg is, zink ik op een stoel en barst in tranen uit. O, ik gevoel.... dat, al zijn de lichamelijke folteringen afgeschaft, de geestelijke nog in zwang zijn; ik gevoel dat er in dat overhalen tot bekentenis iets is, wat niet in een goede, eerlijke rechtspleging behoort. Het was plicht van dien man, dat begrijp ik; maar het is mij alsof er iets niet in den haak is in die plicht; en ik heb een gewaarwording, alsof ik onedel ben behandeld.
[...]
En — ook die noodlottige tijding heeft men mij gebracht — het requisitoir is in de couranten geplaatst.
Het is mij bij het laatste verhoor ter hand gesteld, en ik heb het achteloos doorgelezen, de schouders optrekkend, voor wat ik weder als een voorgeschreven komedie beschouwde. Ze moesten zulk een zaak nu eenmaal zoo overdreven mogelijk voorstellen, dat wist ik wel. En in dat licht bezien, hadden die beschuldigingen weinig indruk op mij gemaakt.
Maar nu.... die tijding!.... Wat! die onzin, die absurde aantijgingen waren in de couranten geplaatst!.... Welk monster had dit gedaan, voor er eenig bewijs was van mijn misdrijf?
‘'t Is waar, de schijn was tegen mij; 't was zoo natuurlijk dat zij in mijn schuld geloofden; maar al waren zij er voor zich zelf van overtuigd, mochten ze dan zulke zware beschuldigingen al openbaar maken vóór ze zekerheid hadden?
[...]
O neen, het was te veel. Mijne ziel kwam in opstand....
Nu hielp geen hemelbode meer in den vorm van een vertroostenden versregel, geen blik naar den flonkerenden sterrenhemel.... Het was àlles, alles verzet, verwijt, tegenstand en bitterheid in mij....
Daar kwam mijn middagmaal....
En de juffrouw had een grooten kleurig- en geurigen bouquet chrysanthemums in de hand, en op het dienblad lagen vele brieven....
Bloemen en brieven!....
Ik staarde er naar, verrast, verwonderd.
Opeens was mijne duisternis licht, helder licht.
Bloemen en brieven.... O, tòch hemelboden! Geen verlatenheid meer, geen smachten naar woorden van liefde en troost.... Daar waren ze!
[...]
De blanke schelvisch zag er waarlijk verlokkend uit; ook de andere schoteltjes noodden tot toetasten.... Ik keek van de spijzen naar de brieven en van de brieven naar de spijzen.... Neen, de verzoeking was te groot; ik greep naar de brieven.
Ja, daar waren ze nu, de woorden van liefde en troost, waaraan ik behoefte had gevoeld. Daar waren ze, in allerlei vormen, zelfs in verzen, de uitstortingen van groote droefheid, van onwrikbaar vertrouwen, van onveranderlijke genegenheid!.... O, als zij het geweten hadden, als zij het geweten hadden!.... Hoe dankbaar ik was; — hoe ik mij aan die liefde oprichtte, ik, in het stof verguisde, als aan een staf, die den neergezonkene wordt gereikt!
Neen, neen, nog niet verlaten door God en menschen.... Men geloofde nog in mij.... Zelfs geheel vreemden, die mij vroeger nooit geschreven hadden, spraken mij nu van hunne jarenlange genegenheid en hun vertrouwen.... En mijne vrienden!.... zij glimlachten mij toe uit die regels, met vertrouwelijken oogwenk en stillen handdruk, - zonder veel woorden....
O, als ze het geweten hadden!

‘U hebt niets gegeten,’ zegt de juffrouw, als zij komt opruimen.
‘En toch heb ik genoeg gehad,’ antwoord ik glimlachend.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten