dinsdag 24 augustus 2021

Plinius • 25 augustus 79

Plinius de jongere (62-113) was een Romeinse schrijver en politicus. Hij maakte van dichtbij de uitbarsting van de Vesuvius mee, die Pompeï verwoestte. In een brief aan Tacitus beschrijft Plinius wat hem en zijn moeder overkwam gedurende de tweede dag van de ramp. Hieronder een fragment uit de brief (vertaling: M.A. Schwartz). 

De dag brak aan, maar het licht was nog mat en als het ware kwijnend. De omliggende huizen schudden hevig en al zaten wij op een open plek, de plek was nauw en er was stellig groot gevaar om bedolven te worden. Toen besloten we toch maar het stadje te verlaten; de bevolking kwam verbijsterd achter ons aan en verkoos - en dat is bij een paniek een vorm van wijsheid - boven haar eigen beleid dat van een ander. Een lange rij mensen volgde ons op de voet en drong ons voort. Toen wij buiten de huizen waren, bleven wij staan. Daar beleefden wij veel wonderlijke, veel angstige dingen.
Hoewel het terrein volkomen vlak was, rolden de wagens, die wij hadden laten halen, nu eens vooruit, dan weer achteruit en zelfs toen er stenen onder de wielen waren gezet bleven zij niet op hun plaats. Bovendien zagen wij hoe door de aardbevingen de zee als het ware zich zelf verzwolg en werd teruggedrongen. In elk geval was het strand breder geworden en bleven veel zeedieren op het droge zand achter.
Aan de landzijde hing een zwarte en dreigende wolk, gescheurd door kronkelende en sidderende flitsen van vuur en lange vlammende stralen spuwend; het leken bliksemschichten, maar zij waren groter.
Toen werd het die vriend uit Spanje, waarvan ik sprak, te machtig en hij riep met groter nadruk: 'Als uw broer, als je oom nog leeft, dan wenst hij, dat gij gespaard blijft; als hij is omgekomen, dan heeft hij gewenst dat gij hem zoudt overleven. Waarom talmt ge dan om de vlucht te nemen?' Wij gaven ten antwoord dat wij niet zo laf zouden zijn om, zolang wij over zijn behoud in het onzekere waren, voor het onze te zorgen.
Toen aarzelde hij niet langer, maar hij maakte zich uit de voeten en liep zo hard hij kon om aan het gevaar te ontkomen.
Niet veel later daalde die wolk neer over de aarde en bedekte de zee; Capri werd omhuld en aan het oog onttrokken, evenals de landtong van Misenum. Toen smeekte, vermaande, beval mijn moeder mij tot elke prijs de vlucht te nemen; ik, jong als ik was, kon dat; voor haar, door haar lichaam en haar leeftijd bezwaard, zou het een mooie dood zijn, als zij niet de oorzaak werd van de mijne.
Maar ik zeide dat ik alleen gered wilde worden met haar. Ik nam haar bij de arm en dwong haar de pas te versnellen. Zij gaf aarzelend toe en verweet zich dat ze mij vertraagde.
Er viel een asregen, maar nog niet dicht. Ik keek om: een dikke nevel bedreigde ons in de rug en achtervolgde ons als een over de aarde uitgegoten vloed. 'Laten we,' zei ik, 'van de weg af gaan, zolang we nog kunnen zien; anders worden we, als we vallen, door de mensen die achter ons aan komen in het donker onder de voet gelopen.' Nauwelijks zaten we of de nacht kwam, niet als een nevelige nacht zonder maan, maar zo donker als in een gesloten kamer, waar het licht is uitgegaan. Men hoorde het gejammer van vrouwen, het geschrei van kinderen, het geschreeuw van mannen.
Ze zochten elkaar, ze herkenden elkaar alleen door de stem, de een zijn ouders, de ander zijn kinderen, weer een ander zijn vrouw. Sommigen beklaagden hun eigen lot, anderen dat der hunnen. Er waren er, die uit vrees voor de dood om de dood baden. Velen strekten de handen ten hemel; nog meer verklaarden dat er geen goden meer bestonden en dat dit de laatste nacht, een eeuwige nacht voor de wereld was. Ook ontbrak het niet aan mensen die het werkelijke gevaar vergrootten door allerlei schrik aanjagende leugens en verzinsels. Zij kwamen met het bericht dat in Misenum dit huis was ingestort, dat dat in brand stond; valse berichten; maar zij vonden geloof.
Het werd iets lichter; maar wij hielden het niet voor daglicht, maar voor een bewijs van naderend vuur. Het vuur bleef gelukkig op een afstand; maar er kwam opnieuw duisternis en weer as, veel en dicht. Wij moesten telkens opstaan en die afschudden; anders waren wij eronder bedolven en door het gewicht doodgedrukt. Ik zou mij erop kunnen beroemen, dat mij in zo grote gevaren geen zucht ontsnapte, geen enkel woord dat van zwakheid getuigde. Maar ik vond het een grote troost dat ik te gronde ging met alles en alles met mij.
Eindelijk verdunde zich die dichte damp en loste zich op als in rook of nevel; weldra kwam het daglicht en scheen zelfs de zon, maar vaal, als bij een zonsverduistering. Aan onze nog onzekere blikken vertoonde alles zich in veranderde toestand en met een hoge laag as bedekt als met sneeuw. Wij keerden naar Misenum terug en verzorgden ons lichaam zo goed wij konden. Wij brachten een angstige nacht door, zwevend tussen hoop en vrees.
Maar de vrees behield de overhand; want de aardbeving hield aan en velen, door schrikwekkende voorspellingen verbijsterd, liepen rond, spottend met hun eigen ellende en die van anderen. Ook toen dachten wij niet aan heengaan, hoewel we grote gevaren hadden doorstaan en nieuwe verwachtten; wij wilden eerst bericht afwachten over mijn oom.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten