donderdag 21 juni 2018

Marcellus Emants -- 21 juni 1875

• De Nederlandse schrijver Marcellus Emants (1848-1923) bezocht Zweden en Lapland in 1875. Zijn journaal van die reis publiceerde hij in Op reis door Zweden.

Een Sint Jansdag in Lappmarken
[...] Evenals in noordelijk Zweden des winters een eeuwige nacht de uitgestrekte sneeuwvelden bedekt, zoo gloeit er des zomers een eeuwige dag aan den hemel, die in bewonderenswaardig korten tijd knoppen, bloemen en vruchten te voorschijn roept. In de laatste dagen van Mei wordt er gezaaid, acht dagen later dringen de ontkiemende plantjes door de aardkost henen, in het midden van Augustus wordt er geoogst en in September vangt de winter weder aan. Een sterrenhemel en een maneschijn behooren hier niet tot de bekoorlijkheden van den zomer. Hij is geheel aan den dienst van den god Baldur gewijd, den schoonste, den beste en zachtaardigste der Asen, die uit zijn van goud vonkelend paleis Breidablik, de schitterendste en rijkste der goddelijke woningen, vol liefde en wijsheid op de wereld neerziet. De langste dag des jaars is in 't bijzonder tot zijne vereering bestemd. Dan worden de huizen groen gemaakt, groene eerepoorten opgericht, volksspelen gevierd en onder den christelijken naam van St. Jan leeft Baldur nog immer in de herinnering der Zweden voort. Zijn regeering duurt kort en zijn taak is zwaar. Daarom rust hij niet, daalt slechts een oogenblik in de armen der nevelen neder meestal zonder den slaap te genieten, stijgt dan weer onvermoeid naar boven, en kust de aarde warm opdat zij bloemen voortbrenge en tot vruchten rijpen doe, voordat zijn opvolger de blinde Hodur geholpen door Loke hem met den doodelijken pijl zal treffen.

Drie weken lang verlaten de zonnestralen den top van den Galtesbouot niet, zonder meer dan wat schraal mos uit het kale gesteenten te voorschijn te brengen. Het middenpunt der drie weken vormt de St. Jansnacht waarin de lente sterft, en de jeugdige aarde na een kort tijdperk van genot zich haasten gaat onder 't moederlijk zorgend oog der zomerzon tot rijpheid te komen.

't Is er eenzaam en plechtig stil op dien Galtesbouot. - Een saamgeraapte steenhoop, waarop ieder bezoeker zijn steentje nederlegt, is de eenige versiering van den breeden top. Naar alle kanten strekken zich in de diepte de onafzienbare, sombere dennenwouden uit, door lange, blinkende meeren doorsneden met tallooze vertakkingen en duizende eilandjes. In het noordwesten vormen Noorwegens hooge sneeuwvelden de grensscheiding, in alle andere richtingen zijn tot in de verste verte niets dan dezelfde heuvels, dezelfde lange waterspiegels en dezelfde donkere bosschen te ontdekken. Behalve Arjeploug - één uur te water van den Galtesbouot wiens bestijging wederom één uur vereischt - is er geen menschelijke woning te zien. De schaarsche, grauwe visschershutten zijn te klein en liggen te veel verscholen in het geboomte. Een scherpe noordenwind alleen leeft op de kale hoogte en draagt de opgejaagde fjällripa1, die schel ratelend in wijde kringen rond de vreemde bezoekers heenzwiert.

De zon, die nog helder wit aan den hemel glansde, toen wij de ongebaande, steile helling beklommen, zonk nu met warmen gloed naar den horizont af. De korte jeugd van het noorden spoedde ten einde; het stervensuur der lente was nabij.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten