zondag 3 juni 2018

Cola Debrot -- 4 juni 1956

Cola Debrot (1902-1981) was een Antilliaanse schrijver, arts, diplomaat en staatsman. Van een verblijf in Genève in 1956 hield hij een dagboek bij, onder de titel Dagboekbladen uit Genève.

4.6.1956
- Het is de bedoeling, dat ik de tijd op het hordes van het hotel kort met het maken van enkele aantekeningen voor mijn dagboek, in afwachting dat E. terugkomt. Wij zullen dan hier het diner gebruiken, terwijl de avond intreedt. In een dergelijk milieu kan men nauwelijks eten, men meet op zijn minst ‘het avondmaal nuttigen’. Ik ben alweer aan de fontein gewend (‘le jet d'eau’ wel te verstaan). Hij valt niet meer op, mogelijk wel, omdat de stralen uit het centrum van ons zonnestelsel er geen regenboogschakeringen meer verwekken. Mijn belangstelling is weer anders gericht. Ik let op het heuvel- en berglandschap aan de overzijde (Rive Gauche). Men zou kunnen spreken van een landschap in vier plans. Daar heb je om te beginnen het zomergroen van de parken. Men noemt Genève wel de ‘stad van de duizend parken’. Mogelijk spreekt men alleen maar van de ‘stad der parken’, het hoofdtelwoord is van mij afkomstig; de overdrijving moet voor het schilderachtige, het ‘pittoreske’ zorgen. Dan volgt een vrij hoge heuvelreeks aangebracht in donkerder groen. Vervolgens de eerste bergketen, groengrijs van kleur. En ten slotte, in de verste verte, de blanke silhouetten van de allerhoogste bergtoppen, waaronder ook Hare Majesteit de Mont Blanc. Het zijn eerder witte dan blanke silhouetten, zo ik mij deze subtiliteit zou mogen veroorloven. Men spreekt van blanke zielen, blanke steden, blanke minaretten: het komt mij niet oirbaar voor van blanke bergen te spreken. Het zijn in ieder geval silhouetten, ik zou het niet anders kunnen uitdrukken. Zij bezitten geen volumen, het zijn tweedimensionale vormen. Zij kunnen ieder ogenblik verwazen en in de onzichtbaarheid terugtreden. Als de hoogste bergtoppen onzichtbaar zijn, laten de gidsen zich verleiden een van de middelhoge als de Mont Blanc aan te wijzen. Men mag de toeristen niet teleurstellen; er zijn hele volksstammen die speciaal voor het uitzicht op de Mont Blanc hierheen komen. De middelhoge toppen staan dan ook bekend als de ‘Mont Blanc van de toeristen’. Genève telt 210 000 inwoners, onder wie 40 000 buitenlanders. Op het ogenblik, met de jaarlijkse Conferentie van de Internationale Arbeidsorganisatie, is het aantal vreemdelingen aanzienlijk toegenomen. Het is bovendien zo, dat het aantal vreemdelingen relatief nog meer is toegenomen. De deelnemers aan de Conferentie blijven niet binnenskamers, zij zijn er altijd op uit. Het aantal vrouwen is verre in de meerderheid, mogelijk ook dat zij meer opvallen. Van een commissaris van politie heb ik de mededeling, dat aan vijfhonderd prostituées vergunning tot tijdelijk verblijf is verleend. Dit gebeurt, zo voegde hij eraan toe, in de eerste plaats met het oog op de leden van de Arabische en Latijnse delegaties. Voor de ene groep ter wille van de polygame overtuiging, voor de andere ter ontduiking van de monogamie. De opvallende dames hebben de charmes van l'Eve Future van Villiers de l'Isle-Adam: de bekoringen van vrouwen met weinig persoonlijkheid, maar des te meer maquillage en sex-appeal.

Ik herken voortdurend gelijkenis met mensen die ik van elders ken: hoge functionarissen en vrouwen van verdacht allooi uit Hollandse en Caribische steden. Ik zal hier met stilzwijgen aan voorbijgaan. Dagboekbladen kunnen anderen onder ogen komen. Zelfs in een dagboek kan men zich niet geheel openhartig uitspreken. Er trekken files auto's en scooters voorbij. Ik ontdek steeds meer gelijkenissen. Ik heb het gevoel of ik dit alles al eerder heb gezien. De wereld is in wezen overal eender. Ik ben op het randje van het ‘déjà vu’. Ik ben misschien alleen maar vermoeid. Ik zou mijn gezicht in een spiegel moeten bekijken, dat zou de enige manier zijn om een gevolgtrekking te maken.

Ik besef opeens dat de lange kelner, die mij bedient, nu tegen de muur leunt, de armen voor de borst gekruist, en langzaam voor zich uitlacht. Vanwaar die binnenpret? Daar staan twee verkeersagenten in keurige grijze uniformen. Zij houden alle scooters aan en laten papieren tonen. De auto's mogen doorrijden, maar de scooters worden alle aangehouden. Zij hebben het op de scooters gemunt, want ook de bromfietsen mogen doorrijden. Ik richt mij tot de kelner met de binnenpret.
‘Wat is er aan de hand?’ vraag ik.
‘Zij zoeken naar een dievenbende.’
Hij vindt het blijkbaar een reuze bak, hij kan het niet houden van de lach.
Ik meen dat ik het gesprek moet voortzetten.
‘Het zijn zeker Italianen.’
De kelner kijkt mij strak aan, ik beweeg mij blijkbaar op glad ijs. ‘Waarom zouden het Italianen zijn?’ vraagt hij.
Ik weet geen raad en vertel hem dat ik een uitstekende film gezien heb over Italiaanse fietsendieven. Hij kijkt mij mistroostig aan. ‘Maar signore, een film is maar een film.’
Het is eindelijk tot mij doorgedrongen. De man is een Italiaan.
Ik heb mijn eerste bok geschoten in Genève. Daar valt niet aan te twijfelen.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten