maandag 14 september 2020

Ernst Jünger • 15 september 1943

• Op een beklemmende, transparante manier beschrijft de Duitse schrijver Ernst Jünger (1895-1998) in zijn tweede Parijs dagboek (vertaald door Tinke Davids) de noodlotsjaren 1943 en 1944. De naderende catastrofe is overal voelbaar en dringt dominant door in Jüngers conversatie met Parijse kunstenaars en intellectuelen.

Parijs, 15 september 1943
In hotel Raphael zat ik op mijn kamer te eten toen om ongeveer twintig voor acht de sirenes loeiden. Al spoedig weerklonk druk kanonvuur; ik haastte me naar het dak. Daar openbaarde zich een vreselijk, maar ook prachtig schouwspel aan het oog. Twee grote eskaders vlogen wigvormig van noordwest naar zuidoost over de binnenstad. Ze hadden hun bommenlast kennelijk al afgeworpen, want in de richting waar zij vandaan kwamen verhieven zich over een breed front rookwolken, die tot aan het firmament reikten. Deze aanblik was onheilspellend en maakte de zintuigen meteen duidelijk dat daar nu honderden of misschien wel duizenden mensen stikten, verbrandden, doodbloedden.
Vóór dit duistere gordijn lag de stad in het gouden licht van de zonsondergang. Het avondrood bescheen de vliegtuigen van onderen: de rompen tekenden zich als zilveren vissen af tegen de blauwe hemel. Vooral de staartvinnen leken de stralen op te vangen en te bundelen; ze glansden als lichtkogels.
Die eskaders vlogen in kraanvogelformatie, zacht glanzend, op geringe hoogte over het stadsgebied, terwijl groepen witte en donkere wolkjes hen begeleidden.[...] Soms stortte heel langzaam, en zonder rookpluim, brandend, als een gouden vuurbal een vliegtuig neer. Een zonk donker, spiralend als een blad in de herfst, naar de aarde, en liet een spoor van witte smook achter. Weer een ander viel tijdens de val uiteen, een grote vleugel bleef nog lang in de lucht zweven. Ook viel iets groots, sepiabruin van kleur, met toenemende snelheid naar beneden; waarschijnlijk stortte daar een mens neer aan een verkolende parachute.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten