• Albrecht Herport (1641-1680) was een Zwitserse militair en tekenaar in Nederlandse dienst. Uit: Verhaal van drie voorname reizen naar Oostindien.
IN 't zestienhondertëenënzestigste jaar, de veertiende van Sprokkelmaant [februari], gingen wy, twee hondert mannen sterk, te Taijowan te scheep, en, zuidwaarts aan zeilende, quamen binnen vier dagen gelukkiglijk voor Kardanang, daar wy aan lant gezet wierden, en de gehele nacht in 't velt bleven leggen, terwijl wy onz ander volk, inwoonders zijnde, verwachtten, die te lant trokken, en in groot getal in de zelfde nacht aanquamen. Dit lantschap Kardanang word van een vrou bestiert, die ons rijkelijk van spijs en drank verzorde, en den Hollanders ten hoogsten toegedaan is, de welken haar ook niet anders noemen, als de goede vrou van Kardanang. Zy is daar als Koningin.
In de nacht wierden enige bespieders uitgezonden, om te vernemen of de wegen op 't gebergte open waren, en of men daar ook goede wacht hield. Tegen de dag quamen zy weer tot ons, en brachten tot bescheit, dat de wegen zeer eng, en overäl met grote stenen behangen waren, die men met dun taai riet vast gebonden had, 't welk zy, als 'er volk tot hen opkomen wil, afkappen; en dan rollen deze stenen langs deze enge weg, en vellen alles neder, dat hen voorkoomt. Men stemde dieshalven dat men de berg omtrekken zou, om aan een wildernis, by onze inwoonders wel bekent, gemakkelijk op te komen. Des uchtens begaven wy ons op de weg, en trokken de gehele dag tusschen de bergen deur, tot aan d'avont, en quamen in die tijt aan een lopend water, daar wy onz leger maakten, en in de naaste nacht goede wacht hielden. In de volgende dag begaven wy ons weer op de reis, en quamen op d'avont onder die zijde des bergs, daar zy op d'andere zijde hun woning hadden. Wy hielden in die nacht scherpe wacht, en lagen stil zonder enig vuur te maken. Des uchtens vroeg maakten wy ons vaerdig, en na dat yder zich met een bambus vol water verzorgt had, vingen wy aan de berg op te klimmen, 't welk ons, uit oorzaak van de steilte, onmogelijk geweest zou hebben, zo wy ons niet aan de ruigte, die daar wies, hadden konnen vast houden. Wy hadden ook by ons twee veltstukken, die van d'inwoonders naar de hoogte gedragen wierden, 't welk zy met meer gemak deden, dan wy met ons ledig lijf; vermits zy gewent zijn de bergen op te klimmen. Tegen de middag quamen wy halfweeg op de berg. Maar dewijl, uit oorzaak van de grote hitte der zon, enigen onder ons hun water uitgedronken, en, door gebrek van 't zelfde half versmacht waren, en niet langer voort konden komen, zo was onze Generaal genootzaakt enigen der inwoonders te rug te zenden, om varsch water te halen. Wy trokken ondertusschen al opwaarts aan, en op d'avont, een uur na d'ondergang der zon, quam het voorste vaandel op het hoogste van de berg: maar het duurde echter wel tot aan middernacht, eer de leste man boven kon komen, dewijl wy slechs d'een na d'ander voort konden raken. Deze opklimming veröorzaakte in ons een onuitspreekelijke dorst, schoon wy geen water vonden, daar mee wy ons konden laven: en in deze nacht hielden wy zo goede wacht, dat niemant zich tot slapen darde begeven.
Des uchtens vroeg, na dat onze Krijgsprediker een openbaar gebed met ons gedaan had, begaven wy ons weer op de weg, en trokken noch ruim ander halve uur voort, eer wy hun woningen konden zien. Wy wierden hier op in vier hopen gedeelt; en men beval aan ons van vier plaatsen aan te vallen. Wy trokken dus de berg af op hen aan, die ons in hun huizen verwachtten, de welken van binnen wonderlijk bemuurt waren; en het dorp zelf had rontöm zich een muur van zwarte Tafelsteen. Toen wy naby hen quamen, begonnen zy heftiglijk met pijlen op ons te schieten. Wy schoten dieshalven ook met vier vaandelen te gelijk op hen, terwijl men op de trommel sloeg, en op de trompet blies. Dit maakte onder hen een grote schrik, en bezonderlijk het geschut; dewijl het meeste deel van hen nooit geschut gehoort of gezien had, en zy enigen van hen daar door zagen nedervallen. Zy begonnen hier op zo ysselijk te schreijen, dat wy hun verleegentheit wel haast merkten. Zy verlieten dieshalven terstont hun woningen, sprongen over de muren, en liepen de berg af gelijk katten, schoon zy noch enigen van d'onzen in 't voorby lopen quetsten: gelijk onder anderen een bootsgezel, die, uit oorzaak van grote dorst, achter moest blijven, en met lont en enige hondert maten kruit voor de muskettiers geladen was. Zy doodden deze bootsgezel, scheurden hem aan stukken; en yder van hen nam een stuk vleesch, of een been van hem, dat hy bekomen kon. Zy strooiden daar na het bussekruit op d'aarde, vermits zy meenden dat het wassen zou. Zy quamen ook by de genen, die een veltstuk droegen, de welken, gantsch wereloos zijnde, het stuk lieten vallen, en zich van daar maakten. Zy, by dit stuk geschuts komende, 't welk in een ropaert lag, en geladen was, wisten niet wat zy daar mee zouden doen, en meenden het te verbranden. Zy staken dieshalven 't ropaert aan, 't welk, geteert zijnde, lichtelijk aanging, en bleven in groot getal daar rontöm staan. Maar zo haast de vlam aan de pan, of 't laadgat quam, en het stuk afging, vielen zy alle ter aarden, en lieten het zelfde leggen, zonder het aan te roeren; 't welk wy met een vaandel weder haalden.
[lees verder]
Abonneren op:
Reacties posten (Atom)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten