zondag 1 januari 2023

Constant Pierre-Joseph de Deken • 1 januari 1893

• Uit: Twee jaren in Congoland (1900) van Constant Pierre-Joseph de Deken (1852-1896). 

1ste januari 1893. Waar zullen de vijf reizigers, heden aan boord van den Stanley vergaderd, zich toekomend jaar op dezen dag bevinden? Op de aarde of onder de aarde, in Europa of in Afrika? Wat er van zij, laat ons vroolijk den dag overbrengen, dien onze vrienden, wellicht aan ons denkend, in het verre vaderland blijde aan 't vieren zijn! Tobias de groote knecht van den opziener, heeft twee perelhoenderen geschoten; wij hebben kiekens, eieren, fruit; de opziener onthaalt ons op wijn en sigaren. Weg dus met allen kommer, laten wij de Voorzienigheid begaan!

Rond den middag varen wij voorbij de puinen van een dorp, onlangs door de beambten van den Staat afgebrand.
- Door de beambten van den Staat afgebrand?
- Ja, toch.
- En mogelijk heeft men verscheidene inwoners gedood?
- Inderdaad.
- Dus is het waar, wat de dagbladen soms vertellen over de wreedheden door de blanken in Congoland gepleegd?
- Volkomen waar. Alleenlijk is het niet waar, dat zekere terechtstellingen, die volstrekt noodig zijn voor de bescherming van den zwakke tegen den sterke, en tot het uitroeien van het afschuwelijk menscheneten, den naam van wreedheid verdienen. Zeg eens, zoudt gij er vermaak in scheppen fijntes aan een paal geregen en gebraden te worden? Zou de rechter van die u opgepeuzeld hebben een moordenaar mogen heeten? Welnu, dat is hier het geval.

Op den oever van den stroom ligt een dorp, wiens bewoners geen enkelen onzer booten laten voorbijvaren, zonder hem met kogels en vergiftigde pijlen te beschieten. Daarenboven, omdat een ander dorp zich aan den Staat onderworpen heeft, omdat het beloofd heeft voortaan geenen oorlog meer te voeren met het eenig doel van zich menchenvleesch te verschaffen, vallen de lieden van het eerste dorp hen gedurig aan. Zij dooden tien mannen, en eten ze plechtig op, om hunne overwinning te vieren. De volgende maand zullen twintig andere rampzaligen hetzelfde lot ondergaan. De aangeranden zullen zich verdedigen, en wraak nemen: op minder dan twee jaar zullen aldus twee groote dorpen verdwenen zijn. Zoo worden er jaarlijks duizenden menschen gedood en opgeëten. En zoudt gij het eene wreedheid noemen die ijselijkheden te doen ophouden, en met eenige menscheneters van kant te helpen het leven van zoovele lieden te redden, die niets beters verlangen dan hunne broodwortels in ongestoorden vrede te mogen opsmullen? Bidt liever een roozenhoedje, lezer en lezeres, voor de dapperen, die hun leven voor zulke schoone en lastige zaak ten offer brengen; en luistert niet naar het geraas en gezaag van menschen die schrijven en wrijven over zaken waar zij hoegenaamd niets van weten. Het kan wel zijn dat onze officieren, door verraad, meineed en laffe aanvallen verbitterd er soms wel eens wat al te duchtig op kloppen: doch een dapper man, door eenen moordenaar aangerand, is niet altijd gestemd om zijne slagen juist te meten.

Van den Stanley-poel tot hier ontmoet men maar weinig oliepalmboomen (Elaïs). In de bosschen langs den oever is het de waaierpalm (Borassus flabelliformis) welke men het meest aantreft. Deze prachtige boom geeft een schoon geaderd, zeer hard hout, dat zoowel voor schrijn- als timmerwerk geschikt is. Zijne ontzaggelijke bladeren hebben den vorm van een getanden en opengespreiden waaier. Ik weet niet of zijne noten eetbaar zijn.

De bamboes-palmboom is gekenmerkt door zijne bladeren, wier ribben, soms eenen arm dik, zeer nuttig zijn. Het vlies, dat deze ribben omgeeft, dient tot het verveerdigen van vischnetten, valstrikken om kleine dieren te vangen, korven en manden. Het blad zelf wordt gebruikt om de hutten te dekken; met de ontschorste ribben, evenals met de jonge twijgen, maakt men zeer sterke, veerkrachtige beschotten.

De rietachtige palmboom (Calamus) slechts acht of negen meters hoog, belemmert de oevers der rivier, voornamelijk op de moerassige plaatsen, met zijne kromme, scherpe doornen.

Vandaag ontmoeten wij eene der kostbaarste vruchten van Congoland, te weten de aardnoot, waar de blanken zoowel als de zwarten op verlekkerd zijn. De plant, die ze voortbrengt, is een eenjarig gewas. Hare takken, zeer gesprieteld, zijn harig, en groeien maar dertig of veertig centimeters hoog. De zonderlingste hoedanigheid der aardnoot bestaat hierin, dat de twijgen na den bloei nederhellen en in den grond dringen, waar zij peulen voortbrengen, wier eikels, ten getalle van twee of drij, zoo dik zijn als eene hazelnoot. Die eikels of noten, in een weinig boter geroosterd, zijn uitmuntend van smaak, en zeer voedzaam. Men trekt er ook olie uit, die echter zoo fijn niet is als olijfolie. De stengels, wanneer zij groen zijn, dienen eveneens tot voeder voor de beesten; droog, worden zij als brandhout gebruikt.

Volgens M. Lemaire, aan wien ik grootendeels deze bijzonderbeden ontleen, is het kweeken der aardnoot zeer eenvoudig. De plant blijft slechts gedurende vijf maanden op den akker, en kan honderd hektoliters vruchten per hectare opbrengen. De uitvoer dezer noten is zeer aanzienlijk. In Frankrijk vooral bedient men er zich veel van in de zeepziederijen; en de olie dient tot smeer en middel tot verlichting. De pasteibakkers gebruiken ook veel van de aardnoot in plaats van amandelen.

Soortgelijk, doch fijner is de palmolie; en de buikzuiverende olie van den wonderboom of Christuspalm wordt hoog geschat, in eene streek waar men voor de langdurige verstopping op zijne hoede moet zijn.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten