• Uit een brief die filosoof Arthur Schopenhauer (1788-1860) aan Frederik Willem van Eeden, de vader van Frederik van Eeden.
Uit: De wereld deugt niet (vertaling Tinke Davids).
Frankfurt a.M., 4 maart 1857
Hooggeachte heer van Eeden,
Uw gewaardeerde brief heeft mij groot genoegen gedaan, in de eerste plaats vanwege uw enthousisat medeleven met mijn filosofie, en eens te meer omdat het uit het buitenland komt, en vervolgens ook omdat ik van Hollandse afkomst ben, — waarvan alleen al mijn naam getuigt, aangezien in het Duits nimmer een enkele P tussen twee enkele vocalen mag voorkomen. Mijn grootvader was nog in Holland geboren, maar reeds op jeugdige leeftijd naar Danzig gekomen, waar hij trouwde met de dochter van de heer Soermans, de Hollandse resident in de toen nog vrije stad: ik ben nog in het bezit van het bijzonder fraaie ivoren borstbeeld van deze Soermans. Mijn vader, Heinrich Floris, sprak nog heel goed Hollands; ik echter in het geheel niet. In Duitsland leeft, voor zover ik weet, niemand van dezelfde naam; in Holland zullen die er nog wel zijn, dat zou men in adresboeken moeten kunnen naslaan. Ik zelf ben in 1803, in mei, in Holland geweest, samen met mijn ouders, op een grote reis. Vanuit Amsterdam hebben wij ook Haarlem bezocht, wat ik me nog volledig herinner: in de herberg hield mijn vader een lofrede op het 'baarsje met een watersoutje'; vervolgens zagen we het Haarlemmermeer, het fraaie, witte landhuis van de heer Hope, en in de buurt daarvan een bosje waar nachtegalen zongen, waarbij onze Amsterdamse vriend, de heer Schluiter (firma Düpper & Schluiter) niet kon nalaten op te merken hoe onrechtvaardig het van de Duitsers was dat ze kikkers 'Hollandse nachtegalen' noemden. En ook de bloeiende hyacinten bij de tuinders. — In Gorcum nam mijn vader me mee naar een oude gotische kerk om mij de schilderijen van mijn voorouders te laten zien; daar hingen namelijk verscheidene Soermansen, die daar predikant waren geweest, aan de zuilen, met grote snorrebaarden. — Die reis is door mijn moeder, die later een beroemd schrijfster is geworden, in drie dikke boeken beschreven. — Het is goed dat ik dit, via uw bemiddeling, kan doorgeven naar Holland, het land waar mijn geestelijke voorouders, Cartesius en Spinoza hebben gewoond. — Met mij sterft het geslacht uit: uw brief is toevalligerwijs geschreven op mijn negenenzestigste geboortedag, de 22ste februari.
En nu uw verzoek. Mijn portret is overal gemakkelijk te krijgen. ...Morgen wil de beroemdste schilder hier ter stede, Göbel, beginnen aan mijn portret in olieverf, voor eigen rekening. Van hem verwacht ik iets buitengewoons. Hij is echter een groot realist en geeft de natuur onverbiddelijk getrouw weer, maar waarachtig is hij, net als de oude Nederlanders. Hijzelf is van plan er later een ets van te maken. — Mijn Frankfurtse uitgever Suchsland wil in München de allerbeste kopergraveur uitzoeken om mijn portret in octavo, als pendant van een bekende kopergravure van Kant, van de hand van Barth, zoals die ook is toegevoegd aan de Rosenkranz-editie van Kants verzamelde werken, te laten maken; naar welk voorbeeld is echter nog niet beslist.—
U schijnt mijn Parerga (Parerga en Paralipomena, 1851) niet te kennen, terwijl dat mijn meest populaire werk is.
Ik hoop dat u goed over mij wilt blijven denken en verblijf
uw dienstwillige dienaar Arthur Schopenhauer.
Abonneren op:
Reacties posten (Atom)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten