Iréne-Kamp, 12 Mei 1901.
Lief Dagboek,
Ik begin mijn nieuwe leven met honderd goede voornemens; een daarvan is, elken avond mijn dagboek in te vullen, maar, aangezien ik schrijf op het warmste plekje dat ik vinden kan, nl. in mijn bed, en het vale kaarslicht flikkert en schaduwen werpt op de witte wanden van de tent, vrees ik, dat mijn schrift dikwijls bijna onleesbaar zijn zal.
Gisteren avond was ik nog thuis, omringd door weelde, en nu ?
Ik ben wel vrij goed ingericht, maar het is toch niet thuis, en alles is nieuw en vreemd. De meisjes zien er goed uit en zijn verbrand, en zij zeggen, dat ik spoedig zal gewennen aan dit leven, als ik de ontberingen kan verdragen.
Er was niemand aan het station om mij te ontvangen, omdat ik verwacht werd met den trein, die gisteren zonder mij vertrok; doch een van de dokters zag mij en bood aan, mij naar het kamp te geleiden. Op weg wees hij mij verschillende dingen aan, en vertelde mij wat ongeveer mijn werk hier zou zijn. Het kamp is enorm. Er zijn zoowat 5000 menschen en, naar ik geloof, meer dan 500 gevallen van ziekte. Gemiddeld zijn er drie sterfgevallen per dag. Dr. Hamilton zeide ons van avond, dat er sedert 2 Mei 29 personen gestorven zijn.
Wij wandelden langs de „Hoofdstraat" door het kamp tot boven aan de hoogte, waar het hospitaal is. Iemand vroeg mij, of ik de nieuwe verpleegster was, en, toen ik daar bevestigend op antwoordde, bracht zij mij bij Mejuffrouw Dürr, die mij aan de andere zusters voorstelde.
Wij zijn met ons zessen, allen Afrikaansche vrijwillige verpleegsters, en wij hebben niets te maken met het hospitaal, dat onder de zorgen van een Engelsche 'matrone' staat. Ons werk ligt in het kamp, waar wij elken morgen van tent tot tent gaan om te zien, waar er ziekte is en deze aan den dokter te melden. Alleen de ernstige gevallen komen in het hospitaal; de andere worden in hunne tenten behandeld, waar hunne verwanten hen helpen verplegen. Wij hebben geen nachtdienst, want wij zijn den geheelen dag aan het werk. Mejuffrouw Celliers en ik zullen samen een ronde tent hebben, die morgen opgezet wordt en intusschen zijn wij in een van de hospitaal-barakken, een enorme veldtent, die lekker warm en gezellig is. Deze weelde is, helaas, slechts tijdelijk en morgenavond zullen wij het bitter koud hebben. Nu reeds begin ik rilling te gevoelen en ik moet mij haasten dit af te maken.
Wij krijgen allen rantsoenen, die in een kleine keuken van gegalvanizeerd ijzer hier vlak bij worden gereed- gemaakt en wij Afrikaanders hebben onze maaltijden in een groote veldtent, zooals deze, met de Engelsche dokters en zusters. Ons supper bestond van avond uit koud rundvleesch, brood en stormjagers (een soort van oliebollen), jam, thee en koffie; ik genoot van al dat nieuws. Morgen begint mijn werk.
Er zijn twee dokters, Green en Hamilton. De eerste is degene, die met mij van het station wandelde en onder wien ik moet werken. Nu ga ik slapen — mijne handen zijn bevroren.
Ik begin mijn nieuwe leven met honderd goede voornemens; een daarvan is, elken avond mijn dagboek in te vullen, maar, aangezien ik schrijf op het warmste plekje dat ik vinden kan, nl. in mijn bed, en het vale kaarslicht flikkert en schaduwen werpt op de witte wanden van de tent, vrees ik, dat mijn schrift dikwijls bijna onleesbaar zijn zal.
Gisteren avond was ik nog thuis, omringd door weelde, en nu ?
Ik ben wel vrij goed ingericht, maar het is toch niet thuis, en alles is nieuw en vreemd. De meisjes zien er goed uit en zijn verbrand, en zij zeggen, dat ik spoedig zal gewennen aan dit leven, als ik de ontberingen kan verdragen.
Er was niemand aan het station om mij te ontvangen, omdat ik verwacht werd met den trein, die gisteren zonder mij vertrok; doch een van de dokters zag mij en bood aan, mij naar het kamp te geleiden. Op weg wees hij mij verschillende dingen aan, en vertelde mij wat ongeveer mijn werk hier zou zijn. Het kamp is enorm. Er zijn zoowat 5000 menschen en, naar ik geloof, meer dan 500 gevallen van ziekte. Gemiddeld zijn er drie sterfgevallen per dag. Dr. Hamilton zeide ons van avond, dat er sedert 2 Mei 29 personen gestorven zijn.
Wij wandelden langs de „Hoofdstraat" door het kamp tot boven aan de hoogte, waar het hospitaal is. Iemand vroeg mij, of ik de nieuwe verpleegster was, en, toen ik daar bevestigend op antwoordde, bracht zij mij bij Mejuffrouw Dürr, die mij aan de andere zusters voorstelde.
Wij zijn met ons zessen, allen Afrikaansche vrijwillige verpleegsters, en wij hebben niets te maken met het hospitaal, dat onder de zorgen van een Engelsche 'matrone' staat. Ons werk ligt in het kamp, waar wij elken morgen van tent tot tent gaan om te zien, waar er ziekte is en deze aan den dokter te melden. Alleen de ernstige gevallen komen in het hospitaal; de andere worden in hunne tenten behandeld, waar hunne verwanten hen helpen verplegen. Wij hebben geen nachtdienst, want wij zijn den geheelen dag aan het werk. Mejuffrouw Celliers en ik zullen samen een ronde tent hebben, die morgen opgezet wordt en intusschen zijn wij in een van de hospitaal-barakken, een enorme veldtent, die lekker warm en gezellig is. Deze weelde is, helaas, slechts tijdelijk en morgenavond zullen wij het bitter koud hebben. Nu reeds begin ik rilling te gevoelen en ik moet mij haasten dit af te maken.
Wij krijgen allen rantsoenen, die in een kleine keuken van gegalvanizeerd ijzer hier vlak bij worden gereed- gemaakt en wij Afrikaanders hebben onze maaltijden in een groote veldtent, zooals deze, met de Engelsche dokters en zusters. Ons supper bestond van avond uit koud rundvleesch, brood en stormjagers (een soort van oliebollen), jam, thee en koffie; ik genoot van al dat nieuws. Morgen begint mijn werk.
Er zijn twee dokters, Green en Hamilton. De eerste is degene, die met mij van het station wandelde en onder wien ik moet werken. Nu ga ik slapen — mijne handen zijn bevroren.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten