24 November.
Het is Zondag. Kerkgezang komt tot mij door de stille winterlucht. De ramen van de kerk kan ik zien uit mijn venster. — Zooals de juffrouw mij verteld heeft, kan door een kleine verandering de preekstoel spoedig in een altaar worden omgetooverd, zoodat zoowel Roomschen als Protestanten kunnen worden bevredigd. Iedere bezoeker draagt buiten zijne cel een kap, en iedere zitplaats is zóó ingericht, dat niemand zijn buurman kan zien. Nooit ziet de eene veroordeelde den anderen in het gelaat. Dit is een kiesche maatregel.
De predikant heeft mij willen bezoeken, maar ik heb deze beleefdheid afgewezen. - Ik behoefde ook niet naar de kerk. Ik heb een paar bouquetten buiten het raam gezet en het raam hoog opgeschoven. Wat is het een vriendelijk gezicht!
Wat een saaie dag! Dit is de eerste dag geweest die me lang viel.
Geen Rechter-Commissaris gezien, geen Officier van Justitie, geen Directeur, — alleen de juffrouw maar, die zich evenzeer verveelde als ik, en als zij mij mijne maaltjes bracht er blijkbaar naar hunkerde dat ik haar zou uitnoodigen te gaan zitten en wat te praten.
Zoo heeft zij mij vandaag nogal eens gezelschap gehouden.
Haar eenige kameraad is haar poes, een wonderlijk zenuwachtig beest, dat nooit buiten de vrouwenafdeeling komt en doodelijk ontstelt als het een man ziet. Dan vliegt het de lange gang op en neer als in razernij, zoodat de matten rechts en links vliegen.
Die poes is haar liefste onderwerp van gesprek. Eens, zoo vertelt zij mij, is hij dagenlang weg geweest. In een onbewaakt oogenblik heeft hij de vrouwenafdeeling weten te verlaten, en toen, overal mannen ziende en de terugtocht afgesloten vindend, heeft hij zich onder een kast verscholen, zonder den moed te hebben die schuilplaats weer te verlaten, tot zijne wanhopige meesteres, die zelfs de dakgoten had doorzocht, hem vond.
Vandaag zou een bezoek mij welkom zijn geweest maar tot dusver heb ik nog alle bezoeken afgeslagen. Het wordt mij overigens gemakkelijk genoeg gemaakt, want ik mag bezoek in het bureau van den directeur ontvangen.
Hoe kon ik mij ongelukkig voelen met zooveel liefde, komende tot mij uit alle oorden des lands, zelfs van uit het buitenland.
Neen, als soms wel eens tranen in mijn oogen komen, zijn zij gemengd met tranen van dankbaarheid....
O, hoe vreeselijk, hoe ondragelijk zou het zijn, als ik door de uitspraak der Rechtbank ook maar één van hen teleurstelde! Reeds jarenlang was het juist dat geloof, die trouw, welke mij aanspoorde te wijken, noch ter rechter, noch ter linker....
Wat zal het einde zijn!
De predikant heeft mij willen bezoeken, maar ik heb deze beleefdheid afgewezen. - Ik behoefde ook niet naar de kerk. Ik heb een paar bouquetten buiten het raam gezet en het raam hoog opgeschoven. Wat is het een vriendelijk gezicht!
Wat een saaie dag! Dit is de eerste dag geweest die me lang viel.
Geen Rechter-Commissaris gezien, geen Officier van Justitie, geen Directeur, — alleen de juffrouw maar, die zich evenzeer verveelde als ik, en als zij mij mijne maaltjes bracht er blijkbaar naar hunkerde dat ik haar zou uitnoodigen te gaan zitten en wat te praten.
Zoo heeft zij mij vandaag nogal eens gezelschap gehouden.
Arme ziel! Wat een leven, altijd achter die gesloten deuren! Ze is nog zoo jong!
Haar eenige kameraad is haar poes, een wonderlijk zenuwachtig beest, dat nooit buiten de vrouwenafdeeling komt en doodelijk ontstelt als het een man ziet. Dan vliegt het de lange gang op en neer als in razernij, zoodat de matten rechts en links vliegen.
Die poes is haar liefste onderwerp van gesprek. Eens, zoo vertelt zij mij, is hij dagenlang weg geweest. In een onbewaakt oogenblik heeft hij de vrouwenafdeeling weten te verlaten, en toen, overal mannen ziende en de terugtocht afgesloten vindend, heeft hij zich onder een kast verscholen, zonder den moed te hebben die schuilplaats weer te verlaten, tot zijne wanhopige meesteres, die zelfs de dakgoten had doorzocht, hem vond.
Zij moet tegenwoordig zijn bij ieder bezoek dat ik ontvang, zelfs van directeur of dokter.
‘Waarom toch?’ vraag ik haar verwonderd. Zij vertelt mij hoe onaangenaam zij het zelf vindt, maar het voorschrift luidt nu eenmaal zoo; en de reden is dat een beschuldigde langzamerhand de sympathie zou kunnen wekken en iemand overhalen tot het medenemen van brieven of tot het verrichten van andere diensten. Juist geen compliment aan de bezoekers, dunkt mij.
Vandaag zou een bezoek mij welkom zijn geweest maar tot dusver heb ik nog alle bezoeken afgeslagen. Het wordt mij overigens gemakkelijk genoeg gemaakt, want ik mag bezoek in het bureau van den directeur ontvangen.
Maar waartoe die onnoodige aandoeningen! Ik schreef heden daarover het volgende aan een lieve, oude vriendin:
‘Neen, het is beter dat u niet komt. Ieder bezoek doet mij aan. In zoo vreeselijke omstandigheden blijft men niet normaal en is men zeer gevoelig, zoowel voor iedere verdenking, waarmede de rechterlijke macht ons pijnigt, als voor ieder bewijs van liefde en gehechtheid. Die laatsten doen goed, als wij in eenzaamheid de ons bestormende gedachten kunnen in bedwang houden, maar hen, die ik liefheb, te zien en te spreken, het zou mij maar een hartstochtelijke tranenvloed kosten en wat daaraan annex is: hoofdpijn en zenuwachtigheid en zwaarmoedigheid. Daarom spreek ik maar liever niemand en blijf dan het kalmst, en dat is zeer noodig. Mijne zelfbeheersching wordt al zwaar genoeg op de proef gesteld. Want terwijl men zelf meent volkomen oprecht te mogen spreken en ook vertrouwd te zullen worden, bemerkt men dat ieder woord tegen ons wordt uitgelegd en dat - ook zonder bewijzen - aan onze schuld reeds vast wordt geloofd. Dat zegt men mij tenminste, maar ik kan het nog altijd niet gelooven. Er is toch een wet in ieder menschenhart, die verre staat boven menschenwetten. En terwijl de menschenwet hun gebiedt in alles schuld te vinden, zal die andere goddelijke wet, welke Menschenliefde heet, hen zich doen afvragen: ‘Dwalen wij niet?’Er zijn vele bloemen om mij; hooge, weelderige planten chrysantemums, bouquetten van reseda, rozen en anjelieren. En de brieven stroomen....
Hoe kon ik mij ongelukkig voelen met zooveel liefde, komende tot mij uit alle oorden des lands, zelfs van uit het buitenland.
Neen, als soms wel eens tranen in mijn oogen komen, zijn zij gemengd met tranen van dankbaarheid....
O, hoe vreeselijk, hoe ondragelijk zou het zijn, als ik door de uitspraak der Rechtbank ook maar één van hen teleurstelde! Reeds jarenlang was het juist dat geloof, die trouw, welke mij aanspoorde te wijken, noch ter rechter, noch ter linker....
Wat zal het einde zijn!
Hoe is het met haar afgelopen?
BeantwoordenVerwijderen