vrijdag 13 juli 2018

August Muls -- 13 juli 1917

August Muls (1878-1958) beheerde samen met zijn broer Henri een mangaanmijn in Georgië, toen hij in 1917 opeens klem kwam te zitten tussen de oprukkende Russische revolutie en de Duitse bezetters. Hij hield in die tijd een dagboek bij.

Vrijdag 13 juli
Brief naar de Franse 'attaché commercial' in Petrograd om te klagen over de vertraging in het bekomen der wagons voor het peroxyde en om opnieuw zijn steun in te roepen.

't Is heel warm en we zitten bijna de ganse dag binnen. Ik zie brieven en geschriften na met Henri, terwijl Pieter wat naar het huishouden omziet en veel piano speelt. Hij is nochtans niet tevreden en beweert dat het jammer is zoveel tijd aan keuken en huishouden te besteden in plaats van b.v. Russisch te leren, te studeren of piano te spelen. Ik zeg hem dat hij maar al de tijd die hij nodig oordeelt aan piano of studie moet wijden, maar dat hij toch niet de ganse dag voor de piano kan zitten of over boeken kan gebogen liggen en dat het huiswerk dat geen twee uren per dag inneemt, dan als ontspanning kan gelden. Hij is slecht geluimd en we kunnen niet t'akkoord geraken. Ik stel me nu goed de geestestoestand voor waarin Pieter verkeerde gedurende de vier jaar die hij hier verbleef, want Henri heeft me op de hoogte gesteld van zijn betrekkingen met onze gebuurvrouw. Er ontbreekt een gezellin in Pieters leven en dat maakt hem ontevreden. Hij heeft in 't geheel dat knechtenleven niet dat hij ons altijd heeft afgeschilderd. Nicolas doet de keuken en Pieter moet hem enkel nu en dan wat aanwijzingen geven. Hij is dus vrij te studeren omtrent zoveel hij wil en hij heeft inderdaad veel tijd aan studie gewijd want hij spreekt en schrijft nu vlotweg Russisch en Georgiaans. Ook van de zaken is hij door Henri op de hoogte gehouden en moest de fabriek opnieuw werken, dan zou hij daar een nuttige betrekking vervullen. Zijn klaagbrieven naar huis waren dus fel overdreven en het is wel liefde en de verwijdering van huis waar hij raad zou vinden, die hem droefgeestig en zenuwachtig maken. Nu ik hier ben, zal dat wel veranderen, denk ik.

Naar onze gebuurvrouw ziet hij in 't geheel niet om. Soms zit hij in de hof in een leunstoel te lezen, maar hij draait dan opzettelijk, denk ik, de rug naar Tsjkeidzes huis om Tamara niet te zien die dan gewoonlijk in haar hut aan de andere zijde van het schutsel rondloopt. Als hij ze buiten ontmoet, geeft hij haar een schier onmerkbare 'goedendag' door met het hoofd te knikken.

Bezoek van Grigorasjvili die ik had uitgenodigd bij ons te komen avondmalen. De soep is walgelijk: het is boonsoep die wat lang op voorhand is gereedgemaakt en zuur geworden is. Niemand van ons kan ze door de keel krijgen. Grigorasjvili zwelgt nochtans zijn ganse telloor in alsof het de beste bouillon ware.

Hij stelt mij op de hoogte van wat er in Tsjiatoeri omgaat en vindt het nodig een plechtige verklaring af te leggen over het voordeel dat hij had van bij ons in dienst geweest te zijn. Al wat hij nu is - en hij is een gewichtig man geworden, 'séquestre' van de Duitse firma's -heeft hij aan ons te danken.
Pieter gedraagt zich heel koel tegenover hem. Het schijnt dat hij hem niet kan vergeven van onbeleefd geweest te zijn tegenover moeder. Ik kan dat moeilijk geloven. Grigorasjvili heeft natuurlijk geen heel fijne beschaving en het mangelt hem aan manieren, maar hij zal toch nooit opzettelijk onbeleefd zijn.

Hij handelt nu als onze agent in Tsjiatoeri, vervult de nodige formaliteiten bij spoorweg en administratie en trekt daarvoor 75 rbl. per maand. Pieter zou maar gaarne van hem af zijn en denkt dat we misschien met Tarcy, de vertegenwoordiger van Drinnan in Tsjiatoeri, een akkoord kunnen maken om de taak van Grigorasjvili over te nemen. Ik vind dat heel onvoordelig: Grigorasjvili, als Georgiaan die Frans spreekt, onze zaak en heel de streek goed kent, is onmisbaar.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten