In het vroege voorjaar van 1940 bezoekt ze opnieuw zijn lezingen.
Zijn woorden waren heerlijk. En zijn stem was balsem.Wanneer ze op zaterdag 20 april langs de Wolkenkrabber rijdt met ‘toevallig enkele dichtbundels in mijn fietstas’, besluit ze bij hem op bezoek te gaan. Ze blijft er drie kwartier. Op 7 mei 1940 schrijft ze:
Ik ga u een rekensom maken:
Gegeven: a. een vers in het Meinummer van de Stem, van Anthonie Donker. b. zijn gesprek op 20 April
Gesteld: dat a. op b. ‘geïnspireerd’ is.
Oplossing: 't kan natuurlijk zijn, en in mezelf vind ik het hoogstwaarschijnlijk. Het heet:
De OogenAls het zo is (och misschien toch niet want ‘lang nadien’ kunnen toch onmogelijk 10 dagen zijn en ‘duizend paden’ is hij sinds 20 April stellig niet gegaan] dan vind ik het naar dat hij zich voelt gaan als in de onderwereld. [...] ‘Dat oogen-paar dat zwijgend riep en mij aanziend bleef roepen’ tja, als dat op mij slaat, heb ik me toch wel ontmaskerd. ‘Tot deernis bewogen die daar tot dan verborgen was of sliep’? Niets van gemerkt. Dus twee dingen: of hij beheerst zich goed, of het vers heeft niets met mij te maken. Het laatste lijkt me bij nader inzien toch het meest waarschijnlijk.
Toen zij mij aanzag, zag ik in haar oogen
De wereld, groot en smartelijk en diep,
En zulk een droefheid, zulk een mededoogen,
Was in dat oogenpaar, dat zwijgend riep
En mij aanziend bleef roepen, dat ik diep
In mij, zelf door een deernis werd bewogen
Die daar tot dan toe verborgen was of sliep,
En nu een ieder zag, door leed gebogen.
Lang nadien zien mij nog die oogen aan.
Of ik op duizend paden ga, zij staan
Mij plotseling groot en open vragend voor.
En soms is het mij of ik roepen hoor
In alle oogen, en ik voel mij gaan
Als in den Hades door dat zwijgend koor.
Slotsom: Laat ik me niet onsterfelijk belachelijk maken voor mezelf door iets van hem in verband te brengen met mezelf. En wat het voornaamste, nl. zijn gedicht, betreft: 't is mooier dan hij in lange tijd schreef.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten