14 mei 1965
Parijs. Henri Michaux komt lunchen. Zijn ogen zijn zo opvallend [...] dat ik me nauwelijks de rest van zijn uiterlijk kan herinneren. Wel herinner ik me rossige paardebloempluizige wenkbrauwen, maar alleen omdat de schedel verder volkomen kaal is; en iets van een knaagdier in de buurt van voorhoofd en mond, maar alleen omdat lieve knaagdieren zo zeldzaam zijn. [...]
Michaux wil een nieuwe categorie van ‘ongelooflijk vervelende literatuur’ instellen, en de erepalm zou hij dan toekennen aan de brieven van Proust. ‘Die ennui is waarlijk meesterlijk op schrift gesteld.’ Van Proust stapt hij over op Lou Andreas-Salomé, die ‘met haar schouders kon wiebelen op een manier die moest inhouden dat Nietzsche’ – hij spreekt die naam uit als een rijmwoord op ‘pizza’ – ‘ergens van binnen zat’. Ze gebruikte genieën als make-up, Freud als poeder, Rilke als een nieuw soort lippenstift. Ze had vuurrood haar, en toen ik haar voor het eerst ontmoette was ze bezig een vuur te stoken in de open haard; dat kleurde precies bij haar haar. Ze praatte toen over Rilke, totdat ze na enige tijd naar mijn beroep informeerde. Ik zal nooit die blik van ongelovige verbazing vergeten toen ik zei dat ik dichter was. Maar wat een temperament! Une femme ravagée, mais ardente, ardente!’ Hij doet haar Russische accent na, en ik vraag me af of zijn gevoeligheid voor accenten soms te wijten is aan zijn Belgische tongval, want hij brauwt zijn ‘r’ niet op de Parijse manier.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten