Zijn dagboek wordt bezorgd door Jacques Klöters en zal waarschijnlijk nog dit jaar worden gepubliceerd.
"Ik kwam aan het onbeschadigde Schie-viaduct en zag er naast een schoen een dood poesje liggen naast een stalen steunstuk. Een dood katje. Alleen en onaanzienlijk. Het lag op de linkerzijde met de pootjes keurig naast elkaar als verontschuldiging voor haar dood en haar povere houding.
Nu kwam ik aan een ruïne die me zeer ernstig ontstelde:.... de ruïne van het Rotterdamsch Nieuwsblad dat me zo na ligt en lag en zal liggen. Aan een stuk muur stond nog: Publieke Telefoon. Ik zag achter in de ruïne de verbrande persen die duizenden guldens hadden gekost en duizenden kranten hadden gedrukt met honderden malen mijn werk erin.
Daar zag ik een deel van de oude Delftse Poort die we juist aan het verplaatsen waren. Daar het Hofplein-Station met het restaurant Loos. De oude Kees Loos zou nu wel in kommer zijn met zijn lieve vrouw en kinderen. Alles weg waar hij zo hard voor had gewerkt. Daar [café-restaurant] Pschorr van [eigenaar Dirk] Reese. Ook een uitgebrande ruïne. Daar de Doelen-gebouwen en toen op eens een eerste blik op onze Sint Lauwrens. Nu moet ik even wachten met tikken en wat gaan drinken.
Onze mooie Kerk.... zal moeten worden gesloopt en misschien eenmaal worden herbouwd? Wanneer? In een mistig licht van puinstof die geblakerde toren! Hoe eerbiedwaardig en armoedig. Droeve lieveling waarvan de groen-wit--groene vlag zo kon stralen. Hoe vele malen beklommen we hem in de vroegere kermisdagen. Wat hoorden we er mooie toonkunst en wat zagen we er vele Kerkelijke feesten vieren. Voorgoed verdwenen. Die kerk, die lieve gastvrije kerk...met al haar dierbare graven en gedenktekenen. Die Kerk daar achter de oude zeedijk. Afgedaan!
We trokken verder langs de Coolsingel. Het Raadhuis, bijna ongeschonden. Johan van Oldenbarneveldt staat er nog bij zijn brede zetel. Daarboven de Burgemeesterskamer ... gehavend wel. Beestachtig geweld. Geweld van de stomme dingen. Dan het Postkantoor. Ook zwaar beschadigd maar snel te herstellen. En dan: dat afschuwelijke Beursgebouw van de idiote [architect] Staal. Dat monsterlijke glasrommeltje. Dat kinderlijke prutsgebouw dat geen gebouw is...het bleef gespaard. Waarom dat niet meteen vernietigd? Waarom daar geen honderd bommen doorheen? Al het laffe en ploertige van een bouwersziel ligt er in opgesloten. O die verdoemde en vervloekte Beurs. Ik veracht en haat de fabrikant ervan.
Een marinier houdt me staande. Papieren heb ik niet. Dan terug. Arbeiders roepen uit de puinhopen: Ome Koos doorlaten zeesoldaatje! De jonge man is aan het blozen geslagen. Hij verdedigde met zijn kameraden de Maasbrug waar in elke voetbalk de kogelgaten nog schrijnen. De mariniers... bij tientallen vielen ze. Ze beten de vijand met hun rij tanden de strotten af en ze kilden ze met hunne klewangs. Het mocht niet baten. De zaak was verloren en dit werd te laat ingezien.
Ik werd aangesproken door voorbijgangers van alle standen. Waarachtig een kasteleines van de Dijk? Een vrouw met een breed uitgebouwd lijf waar al vele luchtafweerschoten door gingen van de schrik. Ze heette Eliza, was moeder en eenmaal maagd. Voor mij was ze het na elke kus die ik haar in vroeger jaren verstrekte en lang niet in eer en deugd.
Nu we er toch allemaal aan gingen of zouden gaan, moesten we maar wáár zijn ook. Dat gezedeleer, dat niets dan theorie was. Duizenden waren er ongelukkig geworden door die walgelijke onthouding. De grootste zedeloosheid was ontstaan door gebrek aan onze natuurlijkste uiting. Zeker, daar zat een hoer naast me en ik bewonderde haar. Wat was ze bereikbaar en bereid. Ik had maar te knipogen en ze was mijn. Al die misselijke uitwassen danken we aan dat verbod van wellust. Geef een man een vrouw en een vrouw een man als het haar of hem aanstaat. Bevrediging van ons allerhoogste streven willen we. Stop met dat gezeur over deugd als het gaat om elkander bekennen, voldoen en de bijslaap genieten. Dank den Almachtige dat het vlees zwak is. Zeker daar zat ik naast een bekende hoer. En ik schaamde me niet zoals vroeger door dwang en fatsoen en angst voor openbaarheid en ik zat op een bank in het verwoeste Rotterdam en ik overwoog deze storende dingen. Waarom?
Daar er geen kroeg in de buurt was bood ik Eliza een lieve gulden aan om zich gedeeltelijk te gaan bedrinken. Het andere deel zou een volgende man haar wel geven. Bedrinken dat is overheerlijk. Bedrinken aan Hollandse mannelijke jenever. Niet drinken als een beest en omvallen, maar benevelen en lachen om niets. Drinken omdat het lekker is: die krakende, heldere jenever. Ik had toch ook de naam er van en ik hoop tot het einde van mijn leven als een liefhebber te worden aangezien. Wilt ge onthouden voorbeeldgevers of maagzwakken goed... maar die het lusten geve men een vlotte vrouw en een rulle slok."
"Ik kwam aan het onbeschadigde Schie-viaduct en zag er naast een schoen een dood poesje liggen naast een stalen steunstuk. Een dood katje. Alleen en onaanzienlijk. Het lag op de linkerzijde met de pootjes keurig naast elkaar als verontschuldiging voor haar dood en haar povere houding.
Nu kwam ik aan een ruïne die me zeer ernstig ontstelde:.... de ruïne van het Rotterdamsch Nieuwsblad dat me zo na ligt en lag en zal liggen. Aan een stuk muur stond nog: Publieke Telefoon. Ik zag achter in de ruïne de verbrande persen die duizenden guldens hadden gekost en duizenden kranten hadden gedrukt met honderden malen mijn werk erin.
Daar zag ik een deel van de oude Delftse Poort die we juist aan het verplaatsen waren. Daar het Hofplein-Station met het restaurant Loos. De oude Kees Loos zou nu wel in kommer zijn met zijn lieve vrouw en kinderen. Alles weg waar hij zo hard voor had gewerkt. Daar [café-restaurant] Pschorr van [eigenaar Dirk] Reese. Ook een uitgebrande ruïne. Daar de Doelen-gebouwen en toen op eens een eerste blik op onze Sint Lauwrens. Nu moet ik even wachten met tikken en wat gaan drinken.
Onze mooie Kerk.... zal moeten worden gesloopt en misschien eenmaal worden herbouwd? Wanneer? In een mistig licht van puinstof die geblakerde toren! Hoe eerbiedwaardig en armoedig. Droeve lieveling waarvan de groen-wit--groene vlag zo kon stralen. Hoe vele malen beklommen we hem in de vroegere kermisdagen. Wat hoorden we er mooie toonkunst en wat zagen we er vele Kerkelijke feesten vieren. Voorgoed verdwenen. Die kerk, die lieve gastvrije kerk...met al haar dierbare graven en gedenktekenen. Die Kerk daar achter de oude zeedijk. Afgedaan!
We trokken verder langs de Coolsingel. Het Raadhuis, bijna ongeschonden. Johan van Oldenbarneveldt staat er nog bij zijn brede zetel. Daarboven de Burgemeesterskamer ... gehavend wel. Beestachtig geweld. Geweld van de stomme dingen. Dan het Postkantoor. Ook zwaar beschadigd maar snel te herstellen. En dan: dat afschuwelijke Beursgebouw van de idiote [architect] Staal. Dat monsterlijke glasrommeltje. Dat kinderlijke prutsgebouw dat geen gebouw is...het bleef gespaard. Waarom dat niet meteen vernietigd? Waarom daar geen honderd bommen doorheen? Al het laffe en ploertige van een bouwersziel ligt er in opgesloten. O die verdoemde en vervloekte Beurs. Ik veracht en haat de fabrikant ervan.
Een marinier houdt me staande. Papieren heb ik niet. Dan terug. Arbeiders roepen uit de puinhopen: Ome Koos doorlaten zeesoldaatje! De jonge man is aan het blozen geslagen. Hij verdedigde met zijn kameraden de Maasbrug waar in elke voetbalk de kogelgaten nog schrijnen. De mariniers... bij tientallen vielen ze. Ze beten de vijand met hun rij tanden de strotten af en ze kilden ze met hunne klewangs. Het mocht niet baten. De zaak was verloren en dit werd te laat ingezien.
Ik werd aangesproken door voorbijgangers van alle standen. Waarachtig een kasteleines van de Dijk? Een vrouw met een breed uitgebouwd lijf waar al vele luchtafweerschoten door gingen van de schrik. Ze heette Eliza, was moeder en eenmaal maagd. Voor mij was ze het na elke kus die ik haar in vroeger jaren verstrekte en lang niet in eer en deugd.
Nu we er toch allemaal aan gingen of zouden gaan, moesten we maar wáár zijn ook. Dat gezedeleer, dat niets dan theorie was. Duizenden waren er ongelukkig geworden door die walgelijke onthouding. De grootste zedeloosheid was ontstaan door gebrek aan onze natuurlijkste uiting. Zeker, daar zat een hoer naast me en ik bewonderde haar. Wat was ze bereikbaar en bereid. Ik had maar te knipogen en ze was mijn. Al die misselijke uitwassen danken we aan dat verbod van wellust. Geef een man een vrouw en een vrouw een man als het haar of hem aanstaat. Bevrediging van ons allerhoogste streven willen we. Stop met dat gezeur over deugd als het gaat om elkander bekennen, voldoen en de bijslaap genieten. Dank den Almachtige dat het vlees zwak is. Zeker daar zat ik naast een bekende hoer. En ik schaamde me niet zoals vroeger door dwang en fatsoen en angst voor openbaarheid en ik zat op een bank in het verwoeste Rotterdam en ik overwoog deze storende dingen. Waarom?
Daar er geen kroeg in de buurt was bood ik Eliza een lieve gulden aan om zich gedeeltelijk te gaan bedrinken. Het andere deel zou een volgende man haar wel geven. Bedrinken dat is overheerlijk. Bedrinken aan Hollandse mannelijke jenever. Niet drinken als een beest en omvallen, maar benevelen en lachen om niets. Drinken omdat het lekker is: die krakende, heldere jenever. Ik had toch ook de naam er van en ik hoop tot het einde van mijn leven als een liefhebber te worden aangezien. Wilt ge onthouden voorbeeldgevers of maagzwakken goed... maar die het lusten geve men een vlotte vrouw en een rulle slok."
Prachtig!
BeantwoordenVerwijderen