zondag 22 maart 2020

Curzio Malaparte • 23 maart 1948

• De Italiaanse schrijver Curzio Malaparte (1898-1957) voelde zich in 1947 bedreigd door het ‘fascisme van het antifascisme’ in Italië, en vertrok naar Parijs - waar hij zich ook niet heel erg thuis voelde. Zijn dagboek uit die tijd geeft een tijdsbeeld van een grote Europese stad vlak na de oorlog, waar schrijvers en kunstenaars nieuw artistiek en ideologisch houvast proberen te vinden. Een vreemdeling in Parijs, vertaald door Jan van der Haar.

23 maart, Chamonix.
Van tien uur ’s avonds tot twee uur ’s nachts ben ik op de drempel blijven zitten om met de honden mee te blaffen.
Nu kennen ze me, praten ze met me. Ook Tommy, de hond van **** die niet wilde reageren, kent me nu, hij praat, reageert.
De maan hing recht boven de Aiguille de Blaitière, en de sneeuw bezat een fantastische transparantie, de lucht had dezelfde transparantie van de zee onder de maan. De Aiguille du Midi en de Aiguille du Goûter werden zachtgroen in de lucht weerkaatst, de sterren schitterden op de gletsjers, de geduchte bergen bezaten een fantastische transparantie en lichtheid, ze leken gemaakt van ongrijpbaar materiaal, van hetzelfde zeeschuim als waar Venus van was gemaakt.
Op de drempel van mijn huis blaf ik langdurig en de honden reageren overal vandaan, van het chalet boven de teleski, van het huis voor de familie Plans: het zijn de honden van Roger Demarchi, Greppon de gids, de honden Mireille en Diane van de broer van Roger Demarchi, die vlakbij woont, in het huis na de fontein van de Plans. Het is de hond van Gérard Simond, de maffe, mooie Tex, die reageert vanuit het huis van de Plans, bij de rivier. Ik ken ze allemaal, een voor een, en zij kennen mij allemaal, ze kennen mijn stem en ze reageren, praten met me, verstaan precies wat ik zeg, want ik ken hun taal. Het is mijn enige genoegen in het leven, ’s nachts de honden roepen en met ze praten.
Op Lipari heb ik met honden leren praten, ik had alleen maar honden om mee te praten, ’s nachts ging ik het terras op van mijn sombere huis aan zee, op de helling van Santa Teresa bij het kerkje, naast de weggetjes van het Inferno, van Diana, Mars, Pluto, Neptunus, Proserpina, de weggetjes met de mooie klassieke namen. Ik leunde tegen de balustrade van het terras en ik riep Eolo, de broer van mijn hond Febo, ik riep Vulcano en Apollo, en Stromboli, allemaal honden met klassieke namen, en de hond van Valastro, de hond van Nicosia, de honden van mijn vissersvrienden, die zelf ook klassieke namen hebben, Nicosia, Valastro, Amendola, Fenech, Griekse namen, Fenicische namen. Urenlang bleef ik op het terras blaffen naar de honden, die reageerden, en de vissers van Marina Corta noemden me ‘de hond’. Ze deden hun beklag bij de carabinieri, en ik werd gesommeerd af te zien van het nachtelijk blaffen naar de honden, omdat de vissers bang waren me te horen blaffen naar de honden.
Ook op Capri praat ik met de honden van Matromania, die ’s nachts naar Matromania komen om met me te praten, en de inwoners van Matromania noemen me de dwaas. En toen de Amerikanen op Capri waren geland, deden ze hun beklag bij de Amerikanen, ik werd ontboden door de gouverneur, hij vroeg of ik het was die ’s nachts blafte. Ik zei van ja, dat ik het was. En de Amerikanen sommeerden me af te zien van het nachtelijk blaffen naar de honden. Maar ik klaagde erover bij de Engelse admiraal Morse, de bevelhebber van de vlootbasis op het eiland, en admiraal Morse zei: ‘U hebt het recht om te blaffen, als u dat prettig vindt, want Italië is nu vrij. Er is geen Mussolini meer. U mag blaffen.’
Ook in Parijs blafte ik naar de honden, vanaf mijn terras in de Rue Galilée, maar het waren geen honden die reageerden, maar katten, de kat van mijn conciërge, Madame Campio, de kat van de directeur van France Dimanche, Monsieur Max **, die tegenover mij op nummer 59 woonde, de kat van de eigenaar van Bar Triolet, Corso, en de kat van Hôtel **, die van Hôtel **, en ik moest ophouden in de hondentaal tegen de katten te praten, want de katten wilden er niets van weten en scholden me uit.
Maar hier in Chamonix mag ik de hele nacht blaffen, als ik dat wil, want de inwoners zijn welgemanierd, ze houden van honden en weten dat niets een man alleen gelukkiger maakt dan blaffen naar de honden. Toen Ruskin in Chamonix woonde, blafte ook hij ’s nachts naar de honden, het is in Chamonix overbekend dat vreemdelingen ’s nachts graag mogen meeblaffen met de honden.
Niettemin kwam gisteravond de grote herder van de boerderij die boven de kabelbaan ligt, bij de steen van Ruskin, de steen waarop Ruskin graag urenlang zat te kijken naar de kleine gletsjer onder aan de Aiguille de Blaitière, (‘onder aan de Aiguille de Blaitière ligt een kleine gletsjer die door de schitterende welving van zijn omtrek goed lijkt te passen bij de rotsen die hij domineert’), gisteravond kwam de grote herder, Tom, op mij af. Ik hoorde zijn stem vlakbij, hij vroeg: ‘Wat heb je?’ Ik zei dat ik niets had, maar hij vertrouwde het niet, hij geloofde me niet en kwam naar me kijken, hij liep op me af, besnuffelde me, ging in de sneeuw naast me zitten en samen hebben we alle anderen geroepen, die overal vandaan reageerden door de transparante nacht in het licht van de wonderbaarlijk zuivere sneeuw.
Er is immers geen zuiverder genoegen dan ’s nachts meeblaffen met de honden, op een mooie vriesnacht in het zachte, transparante schijnsel van de sneeuw.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten