• George Gissing (1857-1903) was een Britse schrijver. Zijn treurige leven wordt uit de doeken gedaan door Geerten Meijsing in Tirade, aan de hand van dagboekfragmenten van Gissing. Onderstaand fragment gaat over de dood van zijn eerste vrouw Helen, die hij al tijden niet meer gezien had en die verkommerd op een huurkamertje vegeteerde.
‘Woens. 29 februari [1888].
(...) Het schrijven in dagboek afgebroken om naar Lewes te gaan waar ik een middag in de sneeuw doorbracht. Om half zes was ik weer thuis. Er lag een telegram op me te wachten. “Mrs. Gissing is dood. Kom onmiddellijk.” Ik nam de trein van 7.45 en was kwart voor elf bij 7k [Het adres in Cornwall Mansions, Clarence Gate, Regent's Park, waar Gissing alles bij elkaar zes jaar had gewoond]. Had een telegram gestuurd naar Roberts die me bij de deur opwachtte en de hele nacht bij me is gebleven.
Dond. 1 maart.
Om half negen gingen Roberts en ik op weg naar Lambeth. Ik verkeerde in onzekerheid over de waarheid van het telegram, en Roberts bood aan alleen naar Lucretia Street 16, Lower Marsh, te gaan om navraag te doen. Ik bleef op hem wachten, heen en weer lopend voor Waterloo Station. Hij kwam terug en zei dat ze inderdaad dood was. Daarop togen we beiden naar het adres; een allertreurigst huis. De naam van de hospita, Sherlock. Zij vertelde ons dat M[arianne] H[elen] G[issing] ongeveer half tien gistermorgen gestorven was, de doodstrijd was om zes uur begonnen. Mijn adres in Eastbourne hadden ze gevonden op een enveloppe in een la. Ik ging naar boven om het lijk te zien; toen vergezelde Roberts mij naar de dokter die ze erbij hadden gehaald, McCarthy genaamd, aan West[minster] Bridge Road. Hij gaf ons een overlijdingsakte. Onmiddellijke doodsoorzaak acute laryngitis. Roberts ging weg en ik keerde naar het huis terug. Toen ging een getrouwde dochter van Mrs. Sherlock met me mee naar de begrafenisondernemer, bij wie al een kist was besteld, - een man die Stevens heet, en die we aantroffen in een klein bierhuis dat hij drijft aan de Princess Rd 99, Lambeth. Eenvoudige begrafenis besproken, die 6 guineas moet kosten. Bij hem weg en naar de burgelijke stand
op Lambeth Square, en het overlijden aangegeven. Vandaar weer naar Lucretia Street, waar ik met de Sherlocks heb geregeld dat zij naar de begrafenis gaan; ik moet ze £ 3 geven, om rouwkleding te kopen en te betalen voor de moeite en de verschillende onkosten van de laatste tijd. Nadat we deze dingen besproken hadden, ging ik weer naar de kamer boven om de dingen die ik wilde meenemen te pakken.
Laat ik deze kamer beschrijven. De eerste verdieping aan de achterkant; zo klein dat het bed weinig plaats overlaat om je te bewegen. Ze heeft hem ongemeubileerd genomen, voor 2/9 per week; wat ze meebracht was: het bed, een stoel, een ladenkast en een kapotte grenetafel. Op een paar planken wat borden, bekers, etc. Drie etsen: een landschap, een stuk van Landseer en een madonna van Raphael. Er hing een portret van Byron en een van Tennyson. Er was een foto van mij, van twaalf jaar geleden - waaraan ze, zo vertelt de hospita mij, speciale waarde hechtte, vreemd genoeg. Dan waren er een paar briefjes met Bijbelteksten en drie briefjes zoals worden getekend door mensen die een plechtige gelofte doen - allemaal gedateerd in het laatste halve jaar.
Aan de binnenkant van de deur hing een armzalige jurk en een versleten overjas; onder het bed een paar schoenen. Linnengoed had ze niet; zelfs het beddegoed was weg op een laken en een deken na. Ik vond een aantal pandbriefjes, waaruit bleek dat ze deze dingen de afgelopen zomer had verpand, - toen het warm was, het arme ding! Al het geld dat ze kreeg ging op aan drank; mijn wekelijkse 15 shilling joeg ze er de eerste paar dagen doorheen. Haar kennissen waren vrouwen van zo laag allooi dat zelfs Mrs Sherlock hen niet fatsoenlijk genoeg achtte om haar huis binnen te laten.
Ik maakte de laden open. In een ervan vond ik een klein beetje boter en een korst brood, - het meest armzalige schouwspel dat ik ooit gezien heb. Nergens was iets anders om te eten. In de andere laden lagen allemaal paperassen; daartussen vond ik al mijn brieven, nog vanaf de Amerikaanse periode. In een kast lagen vuile lappen; onderin hadden kolen gelegen, maar daarvan was niets over. Overal in het rond medicijnflesjes en recepten.
Ze lag op bed onder een laken. Lang, heel lang heb ik naar haar gekeken, maar ik kon het niet herkennen. Het is meer dan drie jaar geleden, denk ik, dat ik haar gezien heb, en ze was afgrijselijk veranderd. Al haar tanden had ze nog, even wit en gaaf als vroeger.
Ik nam heel weinig mee, een klein pakketje: mijn brieven, mijn portret, haar huurboekje, een certificaat van een verlopen levensverzekering, een exemplaar van mijn vaders “Margaret” [Gissings door hem zeer bewonderde vader, die stierf toen de jongen twaalf was, was apotheker en ook amateurdichter en natuurvorscher; in deze op eigen kosten uitgegeven dichtbundel “Margaret” wordt een pleidooi gehouden voor het lot van “gevallen” vrouwen - de schuld zou eerder bij de maatschappij liggen] dat ze bewaard had, en een klein naaidoosje, het enige dat sporen van vrouwelijke bezigheid verried.
Thuisgekomen voor een slechte, ellendige nacht. Mij kan niets kwalijk worden genomen; ik heb mijn uiterste best gedaan; steeds weer heb ik haar bij me teruggenomen. Het lot was sterker. Maar toen ik naast dat bed stond, voelde ik dat mijn leven van nu af aan een duidelijker doel heeft. Van nu af aan zal ik nooit nalaten te getuigen tegen de vervloekte sociale orde die dit soort dingen veroorzaakt. Ik voel dat ze me meer in haar dood zal helpen dan ze mij tijdens haar leven in de wielen reed. Het arme, arme schepsel!
Abonneren op:
Reacties posten (Atom)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten