[21-2]
Wilhelminakerk in Haarlem. Gastendienst. Bij het napraten klampt een jongeman mij aan. Hij is vrachtwagenchauffeur en vertelt een bijna-dood-ervaring gehad te hebben tijdens een operatie. Door een angstig donkere tunnel kwam hij in een oord van helder licht, niet verblindend maar heerlijk, prachtige kleuren, diepe vrede. Hij zegt: Ik voelde mij onuitsprekelijk gelukkig. Dit was de hemel. Ik ben niet godsdienstig opgevoed maar nu weet ik zeker dat God bestaat. Ik wil Hem leren kennen. Daarom ben ik vanavond naar de kerk gekomen.
[22-2]
Jan G., minnaar van muziek en maaltijden, in het verpleeghuis bezocht. Hij kan niet wennen. Ik ga niet eens meer over mijn lijf, zegt hij, alleen nog maar over mijn lezen!
Ik ben als een ding
in vreemde handen overgegaan,
machthebbers bepalen de muziek,
de maaltijden, het bad.
Lezen het enige
dat ik zelf nog in handen heb,
de krant mijn kamerscherm,
het boek mijn vijgenblad.
[23-2]
Heer, geef mij de moed om te zeggen:
Welterusten, zorgen,
tot morgen!
[24-2]
Een brief van een jongen die op school een spreekbeurt wil houden over mijn gedicht ‘Lichtmatroos’. Of ik zijn uitleg wil ‘checken’. Hij blijkt weinig van het gedicht te hebben begrepen. En ik maar denken dat ik zo eenvoudig en helder schrijf!
In ons mistige land houdt men van mistige poëzie. Behoor ik tot de mistige dichters?
Geen opmerkingen:
Een reactie posten