• Frederik van Eeden (1860-1932) was schrijver en psychiater. Hij hield een groot deel van zijn leven een dagboek bij.
• Portret door Koos Speenhoff.
donderdag 7 februari
Storm. 45°. ▫ Eergisteren was ik den ganschen dag in Amsterdam. Ik lunchte met Jolles en praatte met hem oover de vijf jeugdige brandstichters die het kruitmagazijn wilden doen ontploffen. Ik zag het luguubere ‘Gebouw van instructie’, waar hij de lui verhoort.
Ik was zeer somber en oovergevoelig en schreef een echte klaagbrief aan Henriette, omdat ik beloofd had haar oprecht te schrijven, als de weemoed weer zoo machtig werd. Nooit schreef ik zulk een vreesselijken brief.
Gisteren was ik met Henriette W. in het krankzinnigengesticht aan den Dolder, Willem Arentzhoeve. Daar is haar zoon. ▫ Wel twee uuren heb ik met den armen man zitten praten. Ik trachtte te begrijpen. Hij noemt zichzelven Markies van de Vereenigde Staten, Groot hertog der Nederlanden, Koning van Pruissen. Een van de verpleegsters noemt hij de Markiezin, dat is zijn vrouw. Zonder haar goed keuring doet hij niets. Hij is heer en meester in 't gesticht. Dat men hem opsluit daar is hij aan gewend, het is met zijn goedvinden, hij onderwerpt zich aan 't onvermijdelijke. Zijn geheugen en zijn verstand zijn beide uitsteekend. Zijn waanideeën zijn nooit geheel en al onberedeneerd, hij weet aan alles een mouw te passen, en soms glimlacht hij éven, of hij de comedie wel zelf óók inziet. ▫ Hij wil b.v. geen schrijfmachine gebruiken omdat daarbij rubber te pas komt, en rubber wordt gemaakt door marteling van boomen.
Onder het bestudeeren van zijn waan werd ik getroffen door een oovereenkomst met mijn eigen gedachten, waarmee ik mij troostte in de grootste wanhoop. Het is te vinden op 6 April 1917. Ik voegde mij daar ook in het onvermijdelijke, met de gedachte, dat ik leefde in vrijwillige ballingschap, maar zelf de Vader ben.
Is het niet eevenzoo, dat die arme, opgeslooten man zich keizer en kooning noemt, om daardoor de ondragelijke ellende van zijn bestaan te ontwijken?
Die zoogenaamde grootheidswaan is niet anders dan een spel van fantasieën, waarmee hij zijn vreesselijk bestaan verzacht. Hij wordt door het verschrikkelijke leed als met ijzeren hand gedwongen tot die illuzies, omdat hij het anders niet zou kunnen uithouden.
Op die vreesselijke manier maakt God het lijden van den armen mensch dragelijk. En toch is het al te dwaas hier van goedheid of barmhartigheid te spreeken, bij het zien van zulk een arm, tot waanzin gemarteld mensch. Dat kunnen wij in oprechtheid niet.
Ik zag de portretten van zijn moeder en broers en zusters, de lieve, mooye jonge vrouw, gelukkige moeder met haar vier kindertjes. ▫ En nu ... zij snikkend, en de oudste zoon, een mooye, geestige, gevoelige jongen, zich toetakelend met ridderorden, wonderlijk gekleed, met den lach van waanzin en de stinkende adem van den krankzinnige.
Welk een dag - den ganschen tijd met de ongelukkige moeder - de groote hei, met de leelijke gebouwen, het geluid van sleutels, die iedere deur achter ons slooten. Arme, arme, arme menschheid. ▫ En als hij daar opgeslooten blijft wordt hij dement, idioot in weinig jaren en hij kan nog oud worden. ▫ Hij vond mijn zilveren horloge zoo prachtig, niet mooi, zei hij, maar prachtig. En toen vroeg ik of hij 't van mij wou aanneemen als geschenk en dat maakte hem blij. ▫ Zijn lot is dat van IJsbrand. En ook was het een gewelddaad, waarmee hij zich bevrijden wilde, die hem nu voor goed in den waanzin terugduwde. Hij schoot op een psychiater, die hem met een auto en verpleegers kwam afhalen, en hij gaf een anderen psychiater een slag in 't gezicht. Toen was hij geconfisceerd, eeven als IJsbrand.
Abonneren op:
Reacties posten (Atom)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten