• Bert Voeten (1918-1992) was een Nederlandse schrijver en vertaler. Uit: Neem je bed op en wandel. Brieven aan Bert Bakker Senior (1994).
Amsterdam, 25 juli 1961
Beste vriend Bert,
Jij hebt er waarschijnlijk ook geen idee van wanneer die pegels komen? Dat wachten is iets om een darmverzakking van te krijgen. Deurwaarder C. Heynis Pzn., die een boeddhistisch geduld met me heeft en te mijnen behoeve geheel zelfstandig een langzaam-aan-actie heeft gevoerd, moet uiteindelijk ook aan de voorschriften van de Grote Bloedzuiger voldoen. En zo kan ik je dus uitnodigen voor de kijkdag op dinsdag 1 augustus om 10 uur. M. heeft de wanden van onze zitkamer nog even gewit of liever gevloebaad, opdat alles beter uit zal komen. Wij hopen op een ruime belangstelling. De openbare verkoop is gesteld op 2 augustus, zelfde tijd, zelfde plaats. Natuurlijk de soep wordt niet zo... je kent dat branderige gezegde, maar aan het vooruitzicht moet je altijd weer wennen. Ik kan trouwens genoeg tragikomische momenten releveren waarop de gloeiende potage wél over de tong moest. Neem die morgen in het zwarte jaar 1947. Een paar dagen tevoren had ik van de regenten van ons literair oudeliedengesticht, de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, bericht ontvangen dat mij de Lucie B. en C.W. van der Hoogtprijs was toegekend. Duizend ballen in een tijd die rinkelde van de lege flessen (het statiegeld gaf steeds uitkomst), stel het je voor. In die brief deelde men mij mee, dat het bedrag per bankcheque zou worden overgemaakt.
Wij zaten net aan een feestelijk ontbijt-op-de-lat, toen er gebeld werd. ‘Bloemen’, zei M. ‘Leveranciers die offerte komen maken’, zei ik. ‘We nemen een heel goedkope radio, en we laten een geisertje installeren, want die teil in de keuken is het toch niet.’ Het was de man van het gemeentelijk energiebedrijf. Hij kwam voor de allerlaatste keer de lopende kwitantie aanbieden. Aan baar geld bezaten wij een bedrag van 1 gulden 78, daar maakten wij geen geheim van. ‘Het spijt me’, zei de man, ‘maar dan gaat de kraan dicht.’ ‘Ik heb zojuist een prijs van duizend gulden gekregen’, zei ik, ‘kijkt u maar, hier is het bewijs.’ Ik liet hem de brief van de stichting Aderverkalking zien. ‘Over een paar dagen heb ik het geld.’ Hij was in het geheel niet geïmponeerd. ‘U moet nóu betalen’, zei hij, ‘uitstel is er niet meer bij.’ M. kwam met de kranten van de vorige dag. ‘Ziet u wel,’ zei ze, ‘hier staat het.’ De elektronie van onze bezoeker werd niet milder. Misprijzend keek hij naar de foto van een broodmagere jongen in een te wijd jasje, die met een boek in de hand star de krant uit keek. De manier waarop hij zijn hoofd schudde gaf me de overtuiging dat hij van kindsbeen af vertrouwd was met het adagium papier is geduldig, in het bijzonder krantepapier. Zijn overwegingen vatte hij samen in een abrupt: ‘Ik heb de opdracht om af te snijden, dus ik snij af.’ De tang en het loodje kwamen uit de tas. M.: ‘Maar meneer, hoe moet ik dan vanavond m'n eten klaarmaken?’ Hij haalde de schouders op. Je zag hem denken: van 1 gulden 78 kook je geen stevige pot, doe 't maar met een boterham. Hij opende het kastje van de gasmeter. Ik: ‘Er komen vanavond allerlei mensen om het te vieren. Ik kan ze toch moeilijk in het donker ontvangen?’ Slecht argument, bedacht ik te laat. Zo'n employé krijgt een smoezelig beeld van onze levenswijze; artiesten, iedere avond feest en de middenstand betaalt het gelag. De pet met het gemeentewapen boog zich onverbiddelijk over de meter, en de tang knipte. M. werd vinnig. ‘Vindt u dat nu aardig van uzelf?’ vroeg ze. De man was, overeenkomstig zijn beroep, van gietijzer. ‘Klachten aan de Tesselschadestraat, mevrouw.’ Ook de elektrameter kreeg een loodje. ‘Betalen op kantoor, loket 12. U krijgt een bewijs, en op dat bewijs wordt u weer aangesloten.’ ‘Nou dat is dan verdomde fijn’, zei ik, ‘dat is een hele mooie service.’ Ironie verspild aan de energie; de man borg rustig zijn tang op en wenste ons goedendag.
We hebben vier dagen in het donker gezeten, nou ja, met kaarsen, het was geen doodwond, want we leefden in die periode toch voornamelijk op het Leidseplein. Het innen van de cheque, in dat marmeren mausoleum van de Nederlandse Handelsmaatschappij, ging met de gebruikelijke moeilijkheden gepaard. Hij stond op naam van Bert V., terwijl mijn pas Lambertus Hendrikus vermeldde. Het werd weer afkorting voornaam verklaren, brief laten zien, krant openvouwen, aanwijzen: hier staat 't, u ziet 't toch. Als er toen al neuskegels bestaan hadden, had ik daar op dat moment in willen zitten. Wat we precies met het geld gedaan hebben, weet ik niet meer. Dat wisten we destijds nooit. Maar het volgende lijstje zal er niet ver naast zijn: een feestje, nóg een feestje, eten bij de chinees, een paar wandelschoenen, een paar pumps, eten bij Rienstra, een couponnetje voor een jurk, een zwarte beha, drie borden en een vatenkwast, een feestje, eten bij de Italianen, boeken, boeken, boeken, een broodje bij Kootje, een borreltje bij Hoppe, de rekening van de Vana, de rekening van de melkboer, een kleine kwarkachtige man met brilleglazen van 10 mm dikte, de rekening van de loodgieter, die ons een geisertje geleverd had uit 1929, opgeknapt met zilververf die bladderde als de ziekte, 20 moorkoppen, 600 sigaretten, 19 taxi's, een blauwfluwelen jasje zonder revers gekocht in de uitverkoop bij Kreymborg voor 25 gulden, hoe je het ook aantrok of aftrok het zat als een zak, en nog wat kleinigheden. Het slot (ik hoef er niet voor in mijn boekje te kijken) zal zonder twijfel geweest zijn: lege flessen terugbrengen. Ook voor J.C.B. is dat vaak een redmiddel geweest. Wij zijn er eens aardig mee tegen de lamp getippeld toen we een beer hadden staan bij een wijnfirma, die inmiddels op de fles is gegaan. Ze werkten met een colportagesysteem. De colportrice was een kennis van ons, een vrouw die het veel smaller had dan wij - ze liep in '53 nog op houten nood-schoenen uit de hongerwinter en kon zich, te oordelen naar haar handen en nek, niet eens de luxe van een stukje huishoudzeep permitteren - waardoor we nooit nee konden zeggen. We wilden haar de provisie niet door de neus boren. De Brane Cantanac, de Chablis en de Piesporter Goldtröpfchen werd ons eenvoudig opgedrongen. Er was zodoende heel wat glaswerk van die zaak in huis. Maar als we het terugbrachten zouden ze zeggen: eerst dokken. M. had een voortreffelijk idee. ‘Jacques is daar ook klant’, zei ze. ‘Ik zeg gewoon dat ze van Jacques zijn.’ Het was midden juli, een bloedhete dag. Met twee volle tassen ging ze naar de Weesperzij, te voet - zonder meer heroïsch. In het kantoortje van de firma zei ze luchtigjes dat ze even de lege flessen van meneer Bloem terug kwam brengen. Ze stonden daar maar renteloos, en ze namen maar plaats in, en och, het was een kleine moeite, nietwaar. Ja, dat begrepen de wijnverkopers best, ze vonden het prachtig, op die manier kregen ze tenminste nog iets van hun centen binnen, want meneer Bloem had een gigantische rekening staan en u wordt vriendelijk bedankt en dag mevrouw. Dat zijn de kleine teleurstellingen van het leven. Je moet er later om lachen. Dat deed Jacques ook toen we het hem vertelden. Hij was ons ‘zeer erkentelijk voor de bewezen diensten’ en we dronken er een mooie fles op, van diezelfde firma.
Vraag nog eens waar de specie blijft, en ontvang zelf al wat je nodig hebt, als steeds je
Bert
Abonneren op:
Reacties posten (Atom)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten