zaterdag 2 juli 2022

Constant Pierre-Joseph de Deken • 4 juli 1893

• Uit: Twee jaren in Congoland (1900) van Constant Pierre-Joseph de Deken (1852-1896). 

 Den 4 juli komt de ‘Ville de Bruges’ aan. Verscheidene officieren, voor het gebied van den Uelle bestemd, bevinden zich aan boord, en het schip is geladen met vrachten voor Stanley-falls en Basoko. De H.E. Overste beslist dat ik van dezen boot gebruik zal maken om, in gezelschap der heeren Blocteur en Horstmans, den baron D'hanis te gemoet te trekken, met wien wij later op den ‘Stanley’ naar de kust zullen afzakken.

[...]

In de streek van Upoto heeft de Congo, hier een echte zeearm, eene breedte van vijf en dertig tot veertig kilometers. De inboorlingen van dit gewest zijn verdeeld in Bapoto, die de oevers van den stroom bewonen, en Elombos die nog gansch wild zijn en dieper in het binnenland verblijven.

[...]

De vrouwen der engelsche protestantsche zendelingen, die in die streken verblijven, hebben het meermaals beproefd om bij deze vrouwen het gebruik der schort in te voeren; doch zij zijn in hare pogingen mislukt. De schoone veelkleurige stoffen, met dat doel in overvloed uitgedeeld, hebben eenvoudig tot halsdoek gediend. Desniettegenstaande schijnen de vrouwen in die streek van Upoto, wat de zeden aangaat, veel onberispelijker te zijn dan die der Bangala, ofschoon deze altijd fatsoenlijk aangekleed zijn.

De veelwijverij, bij hen, is door deze bijzonderheid gekenmerkt, dat de eerste vrouw, als eenige ware echtgenoote aanzien zijnde, over al de andere een onbeperkt gezag heeft. Wat het misdrijf van menschen te eten betreft, daar durven de Bapoto, dat is, de inboorlingen die den oever van den stroom bewonen, zich niet meer, gelijk eertijds, openlijk aan plichtig maken. Het is evenwel zeker dat de vijanden, in den oorlog gesneuveld, door de overwinnaars opgeëten worden; maar dit gebeurt in 't geheim, in het diepste der bosschen. De Elombos daarentegen, of de negers van het binnenland, blijven steeds onverbeterlijke menscheneters.

Een beambte der maatschappij van Opper-Congo, M. Van Mons, verhaalde onlangs in de ‘Congo illustré’ een feit dat hij met eigen oogen gezien had. Op de markt van een dorp in het binnenland wandelde een neger op zijn zeven gemakken op en neer; menigvuldige strepen of lijnen, de eene rood, de andere wit, kronkelden zijn geheel lichaam door en verdeelden het in verschillende stukken. Die man was een krijgsgevangene, wiens vleesch te koop gesteld werd, terwijl hij zelf nog frisch en gezond was. De witte strepen duidden de stukken aan die de oeverbewoners gekocht hadden; de deelen door de roode lijnen afgeteekend, behoorden aan de Elombos. Er bleven nog eenige kleine loten te koop over, waarna de rampzallige gelijk een os geslacht en gevierendeeld moest worden. Ondertusschen scheen de ongelukkige volkomen gelaten in zijn schromelijk lot; hij zocht geenszins te ontsnappen, en bleef geduldig staan naar beliefte der kalanten, die hem kwamen keuren en betasten en in zijne tegenwoordigheid redetwistten over den prijs van zijn vleesch en de hoedanigheid van zijn vet.

[...]

Geen opmerkingen:

Een reactie posten