dinsdag 30 november 2021

Barbara de Beaufort & Aaldrik Pot • 1 december 2018

• Uit Met huid en haar. Brieven over verlangen naar buiten - het tweede boek met brieven vol natuurobservaties die Barbara de Beaufort en Aaldrik Pot elkaar schreven. De eerste brief is van De Beaufort, de tweede van Pot.

30 NOVEMBER
Sinister soms hoe snel mijn onbewuste smeekbeden worden verhoord. Vanaf gistermorgen had ik geen computer meer ter beschikking, want overvol met foto's en dus bij de computerdokter voor het toevoegen van opslagruimte.
En wat ga je dan doen.
Voelen hoe verslaafd je bent.
Je voornemen dat nooit, nooit meer te worden.
En dan genieten van niet achter je pc kunnen zitten. Vanmorgen dus een heerlijke ronde over het land gemaakt, lauwe vochtige zuidenwind in de neus, genietend van elke stap.
Voor het eerst lijkt de grond niet meer keihard, dankzij de regen. Langs het akkerpad vind ik om de paar meter wel een reeënligplaats.
Maar ik mis de hazen, met angst in het hart. Hoewel ik ze vorig jaar om deze tijd precies zo miste, geloof ik.
De uitgebloeide zonnebloemen van Ubbo worden druk bezocht door groenlingen, vinken, mezen en kepen, en het smalende lachje van de tjakkers klinkt uit de top van de perenboom. De kamperfoelie bloeit nog steeds, met kleine, gedrongen bloemen. Als ik mijn neus erin steek, ruik ik een verre echo van de zomer.

1 DECEMBER
Gelukkig, de snerpende pijn is gaan liggen. Daarom kon ik 's avonds ook aansluiten bij het Von Humboldt Genootschap. We bespraken Term Insecta van Anne Sverdrup-Thygeson. Heerlijk boek vol korte essays over hoe insecten de mensheid overeind houden.
We hielden huis in een van de zogenaamde Cabiners, een houten huisje midden in het bos. Er staan er nu vier in de bossen rond Schoonloo en Gieten. Je kunt ze boeken en zo een vierdaagse trektocht maken van hut naar hut. Die waar wij zaten was net geplaatst en dus mochten wij uitproberen of alles naar behoren werkte. Dus stond er een grote pan met soep op het kleine houtkacheltje te pruttelen en genoten we van het voorrecht op deze bijzondere plek midden in het bos.
Buiten was het aardedonker. De wind trok aan en de regen sijpelde langs het grote raam aan de voorkant. Af en toe stak ik mijn hoofd even buiten de deur om de wind te horen en de regen te ruiken. En ik hoopte op een bosuil, maar die vond het waarschijnlijk gewoon schijtweer.

maandag 29 november 2021

Wim Kan • 30 november 1968

Wim Kan (1911-1983) was cabaretier. Zijn dagboeken zijn te lezen bij de dbnl.

Vrijdag 29 november
Ergernissen leidend naar de toppen der verhoogde bloeddruk. Als René ziek is (om twaalf uur werd dit gemeld), kan je niet gewoon overdag repeteren omdat: Sant geen oppas bij haar kinderen kan krijgen, Wieteke in Woerden een kindermatinee heeft, Frits tot twee uur een afspraak had, en als je dan de repetitie om half zeven in Dordrecht zet, zit je midden in Rotterdam op het spitsuur en kun je eigenlijk niet één echte afspraak maken. ‘Mijn vaders graf, dat willen ze verhuizen’, een liedje van Jaap van de Merwe studeert Frits in met Marnix de tweede stem. Gisteravond zouden ze het in Dordrecht doen (vanuit een loge), maar natuurlijk liep Marnix weer drie keer uit de rails. Op de vraag van Ol: heb je dan vrijdag niet gerepeteerd? zei hij: nee... ik kan overdag niet repeteren... ik heb een baan! Onze kleedster Minneke, eerste avond in Dordrecht geen kam, geen borstel, geen afschmink, geen handdoek. Verkleding van ‘Arie de badman’ in het pikdonker moeten doen met een klein, lullig spiegeltje!... Tot slot met paard en al me te pletter gegaloppeerd tegen de vaste manteau. Geen douche, geen stromend warm water, zelfs na afloop geen emmertje warm water om me te mandiën*. Toen liet ik in de kleedkamer een woordje vallen!...

Zaterdag 30 november 11.15 uur
Gisteravond Rijswijk. Heen in de mist. Drie avonden totaal uitverkocht. Daverend succes (leek mij). Maar... een half uur na de pauze, toen de kleedster al naar huis was, kwam het bericht dat alles ingepakt moest worden, omdat er morgen gewoon school was!!! Heb Ol de laatste jaren niet meer zo boos gezien. Alles kwam dan ook op haar neer! Hele kamers vol kleren moesten vakkundig ingepakt. Een hopeloze toestand. De douche (de does zoals meneer Van Liempt zegt) drie minuten lopen ver weg! En zo is er altijd iets om de bloeddruk te verhogen.

* mandiën - Indisch: je wassen met een emmertje water en een bakje om t water op te scheppen en uit te gieten.

zondag 28 november 2021

Johanna van Woude • 29 november 1895

Johanna van Woude (1853-1904) was een bekende Nederlandse schrijfster. In 1895 werd ze door haar echtgenoot beschuldigd van een poging tot vergiftiging, en werd ze in voorlopige hechtenis genomen en verhoord. Ze hield in die dagen een dagboek bij. 

Vrijdag 29 November.
Daar is mij vannacht iets ingevallen!
Ik ben in het bezit van morfine, een fleschje vol, denkelijk genoeg om iemand voorgoed te doen inslapen. En daarenboven heb ik, reeds sedert een paar jaar, ook een doktersrecept er voor, waarop ik altijd meer had kunnen aankoopen, liters desnoods.
Dokter D. te R. schreef het mij acht jaar geleden voor tegen kramphoest, pijn, en daar ik het eene rustige gedachte vond het altijd in huis te hebben, vroeg ik het recept.
In Maart '94 kocht ik op dat recept een nieuw fleschje vol, hetzelfde dat ik nu nog kan vertoonen, omdat het altijd ongebruikt is gebleven. Ik kan het alles, alles bewijzen. En morfine - ze is reuk- en smakeloos. Als ik vergift had willen toedienen, wat had ik dan beter kunnen kiezen dan dit!
Ik zal het vandaag dadelijk mededeelen, want dit moet toch wel alle verdenking doen wijken.

's Avonds.
Blijkbaar maakte mijn verhaal op den Rechter-Commissaris indruk. Daarbij las hij mij weder een zeer gunstig getuigenis voor. Hij beloofde mij met den Officier te spreken over mogelijke invrijheidstelling. Het schrikbeeld van drie à vier maanden wijkt reeds.
Van half drie tot half zes weer met hem gepraat. Wat wijdt hij mij een tijd! Het andere werk stapelt zich voor hem op, zegt hij. Het is zeer vriendelijk van hem.
Hoe anders is zijn toon reeds!

Ann West • 28 november 1831

• Ann West (1801/2-1842) was een Britse huismoeder die in 1831 met haar gezin naar de Verenigde Staten emigreerde. Ze hield een dagboek bij over de bootreis. Hieronder een fragment over een storm.

28th
An alarming night. Most tremendous gale from the west. Feared the children would roll out of bed. Thomas put two of them to me, and went to the others. Mrs. Blanchard fell out of her berth, and Mr. Manchester fell on the table, and broke it to pieces, and hurt himself so much he is not able to be on deck. All laid except myself. Have been paring some potatoes in hopes of fire by and by, to cook them. We dare not eat, ourselves, nor give the dear children what they want , for fear we should be much longer, and have none. For the winds and waves are continually against us. When it is calm, the wind, what little there is, is fair – as soon as it changes ahead, it blows hard. But thank God we are able to bear up with tolerable spirits at present. But we live in hopes of better days. No fire. A little gruel at the cooks. It is pitiful to hear the children asking for dinner, and we can give them none. What we have, cannot be cooked. At three o’clock this afternoon a most alarming wave rushed on deck. The water came in Christopher’s berth. Knocked the Captain down, and drove him such a distance that we thought he was gone overboard. Bruised his leg. He dares not spare the time to have it bathed. The chief mate being unable to come on deck. One man was driven with such violence, that forced him in the long boat. He clung to a rope, to save himself from a watery grave. The gale continued, fit to rip everything to atoms. But thank God, all safe at present. All the crew are becoming much worn out, continually pulling and hauling ropes night and day. Not enough to eat, and nothing to drink.

29th
We went to bed at six. The wind abated at nine. Had a tolerable night. Morning calm. Children quite merry, talking of what they "shall have when they get to New York." Amelia says "if she does not have some roast goose, and apples, she shall come back again." Every day when we cook at all, we cut about one quarter of a pound of ham, in small bits, and boil with potatoes. We made this morn, enough for two days, for fear we may not be able to cook tomorrow, but Bob robbed us of half. We had very little for breakfast. Only two meals a day.

Bergman • 27 november 1986

• Schrijver Bergman (Aart Kok, 1921-2009) hield enige maanden een dagboek bij waarin hij herinneringen aan het Kralingen uit zijn jeugd neerschreef. Uit: Leve Kralingen en omstreken/Dagwerknotities.

'86-27/11
Over de Nieuwe Oostbrug het Haringvliet Z.Z. op, liep ik langs de vertrouwde pakhuizen en patriciërswoningen waarvan er maar een in mijn geheugen is blijven steken: Het Museum voor de Scheepvaart, een ontdekking van Ad Vos die niets kostte. Wij beleefden arme tijden, hadden geen plattegrond in huis en de tram was een ongehoorde luxe. Wat wij te weten kwamen, ontdekten wij op onze zwerftochten te voet, nog steeds de beste manier om de bewoonde wereld stukje bij beetje te leren kennen. De suppoosten begonnen ons te kennen en waren bereid met een gemoedelijkheid die niets neerbuigends had, hun kennis te spuien en zetten allerhande machinerieën die ons met ontzag en onbegrip vervulden in werking. Een curiosum, waarop zij nogal trots waren, was een kleinschalig model van de onzinkbare reddingsboot, een spiegelbeeldconstructie, aan beide zijden zeewaardig. Sloeg de sloep om dan roeide je met de onderkant, nu bovenkant, rustig verder. Het ei van Columbus. Of het idee ooit in produktie is genomen? Toen al had ik mijn twijfels. In gedachten zag ik het ranke huikje in de woeste golven kantelen en kantelen en kantelen en de bemanning maar zwemmen en aan boord klauteren en rustig doorroeien en weer kantelen en waar is die vervloekte rotboot gebleven. Verbeeldingskracht is een rem op het geloof.

'86-28/11
Nog een toevluchtsoord voor regenachtige dagen was de leeszaal/bibliotheek van dit museum. In mijn herinnering een langwerpige ruimte met boekenkasten aan weerszijden en een lange dubbele leestafel in het midden. Een oase van stilte waar ik tussen ernstige, bebrilde heren in kamgaren kostuums nautische tijdschriften doorbladerde en lijvige boekwerken met afbeeldingen van schepen, schepen en schepen van de planken trok. Ik leerde de Engsele vloot kennen met zijn dreadnoughts (een woord dat ik niet kende maar instinctief begreep) als de Hood, de Nelson en de Royal Oak. Die vloot zou de wereldzeeën schoonvegen en het gespuis dat onze belangen zou willen dwarsbomen een kopje kleiner maken, werd mij duidelijk. Men liet mij rustig begaan. Niemand zei, hé joh, wat mot jij hier. In de jaren na 1937, toen ik vrijwel dagelijks het gebouw passeerde, heb ik nooit meer één stap over de drempel gezet. In die tijd repten mijn voeten zich naar de tijdeloze werelden in de literaire kaartenbakken van de Gedempte Botersloot. Instinctief begreep ik ook dat dreadnoughts en onzinkbare reddingsboten gedoemd waren vroeg of laat in de golven te verdwijnen.

donderdag 25 november 2021

Lidija Tsjoekovskaja • 26 november 1958

Lidija Tsjoekovskaja (1907-1996) was een Russisch schrijfster en dichteres. Ze was bevriend met de dichteres Anna Achmatova. Een dagboek van haar ontmoetingen met Achmatova is verschenen als Ontmoetingen met Anna Achmatova 1938-1962 (vertaling Kristien Warmenhoven).

26 november 1958
Gisteren heb ik, op verzoek van Ljoesja, Anna Andrejevna mee naar huis gebracht. Ljoesja heeft een nieuwe hartstocht: de bandrecorder, en ze wilde de stem van Achmatova opnemen. Anna Andrejevna las zes gedichten en het derde hoofdstuk van het Epos zonder held, nadat ze eerst mijn exemplaar dat sinds lang verouderd was, had verbeterd. Ze waarschuwde ons dat haar stem bij een opname altijd lager klinkt dan in werkelijkheid en inderdaad, toen we de band afluisterden, klonk in de eerste twee gedichten een misplaatste bastoon, maar verderop bleek de opname vrijwel juist te zijn wat het timbre betreft, en helemaal correct qua intonatie. Ze las de verzen uit haar nieuwe rode Soerkov-bundel, waarin ze pagina's had geplakt met een groot aantal verzen die niet waren opgenomen.
Bij de thee vertelde ze me vol bitterheid dat Boris Leonidovitsj [Pasternak] haar had gebeld.
Aanvankelijk was ze verheugd, maar later toen hij zei: 'Een vrouw die mij na staat is van de zomer met haar dochter in Leningrad geweest, maar zonder een brief van mij heeft ze u niet durven opzoeken,' werd ze woedend: 'Dat gaat natuurlijk over Olga. Op haar aandringen heeft hij mij ook gebeld. Maar ik hou mijn deur op slot. Ik wil die oplichtster niet ontvangen.'
Ze zei echter dat ze van plan was met Nina Antonovna [Olsjevskaja] een bezoek te brengen aan Boris Leonidovitsj in zijn buitenhuis.
'Het zal een onuitgesproken condoleantiebezoek zijn. Ik laat de taxi wachten en blijf een halfuurtje. Niet langer. Over zijn zaken rep ik met geen woord; ik zal over het weer praten, over de natuur, over wat hij maar wil. Als hij niet thuis mocht zijn, laat ik een briefje voor hem achter, en daarmee is de kous af.'
Ze is woedend op hem. Jammer. Dit is niet het moment voor woede.
Tegen twaalven heb ik haar naar huis gebracht.

woensdag 24 november 2021

Wouter Jacobsz • 25 november 1572

Wouter Jacobsz (1521-1595) was een Amsterdamse kloosterbroeder die tussen 1572 en 1579 verslag deed van de 'troebelen', oftewel de opstand van de geuzen. Zijn verslag is gepubliceerd als Dagboek van broeder Wouter Jacobsz 1572-1579

25 november
[...] Toen de dag was aangebroken hoorden we dat omtrent vijftienhonderd geuzen, allemaal haakschutters, hadden geprobeerd de buitenwachten met een vendel soldaten te verrassen en uit te moorden. Ze kropen over de grond en verspreidden zich in een wijde kring om ons leger in zijn geheel te omsingelen, waardoor niemand zou kunnen ontsnappen. Door Gods genade hadden die van ons hen gezien en ze hebben zich dapper gedragen in deze aanslag: ongeveer zeven of acht van hen hebben ze doodgeslagen en tien man gevangengenomen; aan onze zijde zijn er maar drie man gedood en zes of zeven gewond. Toen deze gevangenen op de pijnbank gelegd werden, hebben ze onmiddellijk bekend dat hun aantal overeenkwam met het aantal dat ik al noemde, dat het hun bedoeling was de stad te overrompelen, de priesters en de religieuzen, mannen en vrouwen, op te hangen, de kloosters te plunderen, de rechters te vierendelen en alle burgers die ze te pakken konden krijgen, dood te steken. Dit biechtten deze gevangenen op, onafhankelijk van elkaar, zodat wat ze zeiden de waarheid wel moest zijn; het leek of ze uit één mond spraken. Vermeld moeten nog worden de schurkenstreken van de geuzen, die ze openlijk bedreven. Er was een vrouw die een kind van zeven of acht weken op haar schouders droeg. Ze schoten het kind dood, zijn darmen puilden uit zijn lijf en het overleed. Een ander kind van ongeveer vier of vijf jaar doorstaken ze en het bleef dood liggen.

dinsdag 23 november 2021

Martine Bijl • 24 november 1983

Martine Bijl (1948-2019) was een Nederlands zangeres, actrice, schrijfster en cabaretière. In 1983 hield ze voor NRC Handelsblad een 'Hollands Dagboek' bij.

Donderdag 24 november
Mijn kleinschaligheid staat me nauwelijks toe een dagboek bij te houden. Ik ken geen enkele dwingende noodzaak mijn kleine belevenissen op papier te zetten - voor nu, noch voor later. Maar wie jarenlang overwegend benaderd is door zeer licht verteerbare periodieken, raakt ernstig van slag wanneer zich geheel onverwacht, toch nog, de kwaliteitskrant meldt. Ik ben zeer gevleid. Mijn belevenissen mogen gering zijn, mijn ijdelheid is dat niet en dus wint ze het in dit geval van mijn gêne.
Het is van weinig belang, maar ik ben vanmorgen te vroeg opgestaan. Vroeg is voor mij negen uur. Op geen enkel tijdstip daarvóór kan ik het ochtendlicht verdragen. Maar mijn dagindeling is afhankelijk van verschillende disciplines van vraag en aanbod. Door een matineus optredentje voor de NCRV-microfoon ligt mijn dag al meteen aan scherven. Liedje zingen, praatje maken voor de theatershow die Henk en mij vier keer per week noopt tot het bestuderen van de Nederlandse wegenkaart.
Radiostudio's zijn gebouwd om je het laatste restje hoop uit je lijf te persen. TL-buizen. Kleurloze wanden met akoestisch verantwoorde uitsteeksels. Ik loop er Henk Molenberg tegen het lijf, bij wie men altijd naar mijn gezondheid informeert, zoals men Henk van der Molen altijd zal blijven verzoeken om een smakelijk recept. Molenberg antwoordt steevast dat Martine het uitstekend maakt en Van der Molen kan óók heel lekker koken. Zo zijn er nooit problemen.
Ik ga vroegtijdig weg, want in een oud schoolgebouw in de Amsterdamse Nassaubuurt wacht Hans van Willigenburg. Tapschoenen aan en een paar uur samen zweten op vervormde klanken uit een cassetterecorder. De muren in het oude leslokaal hebben geen uitsteeksels, er is alleen een menshoge spiegel langs de hele breedte van de wand, om je te tonen dat je dansprestaties voorlopig beneden de middelmaat zullen blijven. Aan de overkant van de straat schijnt de zon langs stille gevels met fantasierijke vitrages. Als we buiten komen mept een kennelijk Turks meisje van een jaar of vijf met een speelgoedautootje op de gemillimeterde borstelkop van haar nog kleinere broertje. We gaan naar huis. Henk staat klaar met de auto, een des te groter privilege nu het openbaar vervoer het iedere dag op de een of andere manier laat afweten.
Boodschappen doen in het dorp. 's Avonds zuurkool met spek. De avondkrant. De commentaren op het dagelijkse nieuws. Vrije commentaren in een land waar de rechter de regering in het ongelijk kan stellen.
Vanavond geen voorstelling. Ik ga mijn verzameling sinaasappelvloeitjes bijwerken, en misschien kijk ik ook nog wel naar Derrick en Shogun. Ik vlij me knorrend in de armen van mijn kleinschaligheid.

maandag 22 november 2021

C. Buddingh' • 23 november 1967

C. Buddingh' (1918-1985) was schrijver en dichter. Hij publiceerde vijf boeken met dagboeknotities.

23-11-'67
Er is tegelijk iets afstotends en heel roerends aan erg slechte poëzie, zoals er tegelijk iets afstotends en heel roerends is aan erg lelijke meisjes.

Een van de merkwaardigste dingen in dit leven blijft voor mij het rustige aplomb waarmee toch heel intelligente lieden apert onjuiste beweringen kunnen doen. Zo waar professor Rogier het in Vrij Nederland heeft, n.a.v. De Forsyte Sage, over ‘een vijftal jaren oude Nederlandse vertaling,’ terwijl deze vertaling niet vijf, maar zeventien jaar oud is. Ik krijg dan neiging hem een briefje te schrijven en hem te vragen - want het intrigeert me -: ‘Professor, hoe komt u aan die vijf?’ Maar natuurlijk doe ik het niet.

Het fascinerende van poëzie is, dat je in ieder gedicht weer van voren af aan moet beginnen.

De interessantste uitspraken die je kunt doen zijn die, waarvan je zelf voelt - of beseft - dat ze al een kiem van tegenspraak in zich dragen.

Een van de prettigste kanten van een dagboek bijhouden is, dat je er niet elke dag in hoeft te schrijven.

Een mooie uitspraak van Geert Lubberhuizen (aan het diner in Antwerpen): ‘Als iedereen het niet goed begrepen heeft, wil ik het ook verder niet toelichten.’

Wat mij steeds weer verbaast, is dat zoveel mensen erin slagen altijd schone nagels te hebben.

Het grootste gevaar, dat een schrijver bedreigt, is het gevoel dat hij weer iets moet schrijven.

In de loop van de tijd ben ik steeds meer tot de overtuiging gekomen dat schrijven waarschijnlijk in de allereerste plaats is: het verwerpen van mogelijkheden. Daarom zie ik ook niets in psychedelica als stimulans. Een dichter krijgt een regel ingevallen en moet vanaf dat ogenblik maar zien dat hij zijn gedicht maakt. Voor de tweede regel dienen zich misschien tien, of twaalf, of twintig mogelijkheden aan, maar waar het op aankomt is, dat hij de juiste eruit pikt om zich vervolgens met de derde, de vierde, etc. bezig te houden. Het is heel goed mogelijk dat het gebruik van bepaalde middelen het aantal zich aan hem voordoende mogelijkheden sterk vergroot of verrijkt, maar wanneer dat gebruik tevens zijn kritische faculteit verzwakt of geheel wegneemt, heeft hij niets aan al die extra kansen. Integendeel.

Een schitterend verhaal (ook in Antwerpen gehoord, ik weet niet meer van wie) over Louis Lehmann, vanaf zijn verschijning in de Nederlandse literatuur meteen een legende. Hij was ergens op een feestje in de betere kringen, waar o.a. ook een kolonel van de artillerie aanwezig was. Nadat er enkele drankjes waren geconsumeerd, wendde de gastvrouw zich tot Lehmann en vroeg vleiend: ‘En misschien wil meneer Lehmann nu een paar van zijn gedichten voorlezen?’ Waarop Lehmann repliceerde: ‘Misschien wil de kolonel daar eerst een van zijn kanonnen afschieten?’

Ik geloof alleen in gedichten over een bepaald onderwerp als het daarnaast ook (of, mooier nog: eigenlijk) gedichten zijn over iets anders.

Toen de twee zeer serieuze en zeer katholieke jongens van het schoolblad uit Breda hun interview met me beëindigd hadden, vroegen ze of er nog iets was, dat ik tot de lezers zou willen zeggen. Het werd - practisch stante pede - ‘laten we er vooral allemaal anders over denken.’ Ook bij nadere beschouwing blijf ik daarbij. Diversiteit van meningen: het is niet alleen de basis der democratie, maar ook van iedere werkelijke cultuur.

Gisteravond, toen ik naar huis fietste, zag ik dat de wafelkramen weer waren gearriveerd. Hoewel ik er nooit iets koop, vond ik het toch gezellig dat ze er weer stonden. Zo zijn er ook schrijvers, om wie men niets geeft (in mijn geval bv. Bilderdijk en Francis Thompson), maar van wie men het toch prettig vindt dat ze er zijn.

Een uitspraak van Auden (in The Dyer's Hand), die - en dat gebeurt niet zo heel erg vaak - mij werkelijk uit het hart is gegrepen: ‘Poetry is not magic. In so far as poetry, or any other of the arts, can be said to have an ulterior purpose, it is, by telling the truth, to disenchant and disintoxicate’. Als ik nog eens directeur van een academie voor dichtkunst zou worden, zou ik dat in alle klaslokalen laten ophangen.

zondag 21 november 2021

Johanna van Woude • 22 november 1895

Johanna van Woude (1853-1904) was een bekende Nederlandse schrijfster. In 1895 werd ze door haar echtgenoot beschuldigd van een poging tot vergiftiging, en werd ze in voorlopige hechtenis genomen en verhoord. Ze hield in die dagen een dagboek bij. 

22 november
[...]
Eindelijk begint de Rechter-Commissaris te spreken; langzaam, ernstig, gemoedelijk, op een wijze, die mij eerst kalm doet luisteren, dan zonderling ontroert, eindelijk, naarmate de toon heftiger wordt, pijn doet.
Hij is overtuigd van mijne schuld, dat lees ik in zijne oogen, ik hoor het in zijne stem, het ligt in ieder zijner woorden. En ook ligt in ieder zijner woorden, dat nooit het tegendeel kan blijken, en dat de bewijzen aanwezig zijn, en dat niemand er meer aan twijfelt en dat, als ik nu maar beken, alles in een ommezien uit zal zijn en alle onderzoek zal worden gestaakt en alle schandaal kan worden voorkomen.
En terwijl hij spreekt, voel ik langzamerhand mijn adem sneller gaan, en moet ik mij meer en meer inspannen om kalm te blijven. Want wat hij zegt — o, ik zeide het zelf al bij het laatste verhoor — is waar. De schijn is tegen mij. De rechter-commissaris zegt, dat hij geen reden vindt om aan het getuigde door mijne aanklaagster te twijfelen, en ik kan hem geen ongelijk geven. Ik ben zoo overtuigd geweest van hare goede trouw, dat ik haar in den aanvang nog tegen iedere verdenking verdedigd heb. Pas, toen mij toegestaan werd haar zelf eenige vragen te doen, — vragen, waarop naar waarheid maar één antwoord kon volgen, toen begreep ik, dat ik niet alleen het slachtoffer was van een intrige, maar ik overzag ook met één blik, hoe hopeloos mijn toestand was, nu zij, de eenige en voortdurende getuige, valsch getuigen zou.
En ik zit hem maar stil aan te kijken met weemoedigen blik. Want ik geloof, dat hij het goed met mij meent, en hij hoopt blijkbaar zoo vurig dat ik mijne vermeende schuld bekennen zal.
[...]
O, ik voel het: hij denkt slecht over mij. Ze denken allen slecht over mij, hij en de officier en de heele wereld. Zijne vragen folteren mij; zijne opeenvolgende betoogingen maken mij doodelijk moede, en ik zit maar stil, hem aanstarend. In het zwijgen van de groote kamer, met het gonzen der kachel en de vage geluiden van buiten, komt de ernstige, gemoedelijke, overredende stem tot mij, in droomerigen rythmus, in soezigen cadans, mij als omringende met beelden, visioenen, die wondere aandoeningen wekken in mijn ziel.... Soms zie ik zijne oogen vochtig worden.... Zijne stem beeft,... daalt... om dan weer langzaam te stijgen met een welsprekendheid, die mij geheel medesleept en de wensch doet ontwaken: ‘Had ik iets te bekennen!’
En dan — plotseling — een zwijgen; een zwijgen, waarin antwoord van mij wordt verwacht; — een zwijgen ten hoogste pijnlijk, omdat ik het niet verbreek.... —
En dan gaat hij weer voort.... En ik voel mijn geestkracht wegzinken, mijne oogen worden zwaar, mijne blik beneveld. Ik begrijp nu hoe in deze soort van hypnose.... bekentenissen worden afgelegd van niet bedreven feiten, die later weer herroepen moeten worden, en met mijn laatste restje geestkracht dwing ik mij tot zelfbeheersching, tot zelfverdediging.
Als weer die doodelijke stilte volgt, waarin een bekentenis van mij wordt verwacht, herhaal ik nog eens, dat ik niets te bekennen heb, maar mijne stem klinkt zwak en ik heb moeite de woorden uit te spreken.
Hij is blijkbaar onvoldaan.
Hij veegt zich het zweet van het voorhoofd en hij moet moede zijn. Ik heb medelijden met hem maar verbreek de stilte niet.
‘Het spijt mij!’ zegt hij bedroefd, mij aanziende of ik hem tegenval.
Weer stilte....
Maar daar ik blijf zwijgen, staat hij op.
‘Als u zich bedenkt,’ zegt hij, mij vriendelijk aanziende, ‘roep me en al is het midden in den nacht, ik zal komen.’
Ik heb geen bedwang genoeg over mijn stem om iets te kunnen antwoorden, en ben dankbaar als ik zijn arm zie gaan naar het schelkoord, dat boven de tafel hangt, want dit is voor mij het sein tot vertrek. Terwijl hij zijn overjas aantrekt, verlaat ik met stommen hoofdgroet het vertrek.
‘Wat ziet u er “op” uit!’ zegt de juffrouw vriendelijk bezorgd. ‘En wat is hij lang met u bezig geweest! 't Is al etenstijd.’
Etenstijd!.... dus twee en een half uur ben ik gepijnigd.
Als de juffrouw weg is, zink ik op een stoel en barst in tranen uit. O, ik gevoel.... dat, al zijn de lichamelijke folteringen afgeschaft, de geestelijke nog in zwang zijn; ik gevoel dat er in dat overhalen tot bekentenis iets is, wat niet in een goede, eerlijke rechtspleging behoort. Het was plicht van dien man, dat begrijp ik; maar het is mij alsof er iets niet in den haak is in die plicht; en ik heb een gewaarwording, alsof ik onedel ben behandeld.
[...]
En — ook die noodlottige tijding heeft men mij gebracht — het requisitoir is in de couranten geplaatst.
Het is mij bij het laatste verhoor ter hand gesteld, en ik heb het achteloos doorgelezen, de schouders optrekkend, voor wat ik weder als een voorgeschreven komedie beschouwde. Ze moesten zulk een zaak nu eenmaal zoo overdreven mogelijk voorstellen, dat wist ik wel. En in dat licht bezien, hadden die beschuldigingen weinig indruk op mij gemaakt.
Maar nu.... die tijding!.... Wat! die onzin, die absurde aantijgingen waren in de couranten geplaatst!.... Welk monster had dit gedaan, voor er eenig bewijs was van mijn misdrijf?
‘'t Is waar, de schijn was tegen mij; 't was zoo natuurlijk dat zij in mijn schuld geloofden; maar al waren zij er voor zich zelf van overtuigd, mochten ze dan zulke zware beschuldigingen al openbaar maken vóór ze zekerheid hadden?
[...]
O neen, het was te veel. Mijne ziel kwam in opstand....
Nu hielp geen hemelbode meer in den vorm van een vertroostenden versregel, geen blik naar den flonkerenden sterrenhemel.... Het was àlles, alles verzet, verwijt, tegenstand en bitterheid in mij....
Daar kwam mijn middagmaal....
En de juffrouw had een grooten kleurig- en geurigen bouquet chrysanthemums in de hand, en op het dienblad lagen vele brieven....
Bloemen en brieven!....
Ik staarde er naar, verrast, verwonderd.
Opeens was mijne duisternis licht, helder licht.
Bloemen en brieven.... O, tòch hemelboden! Geen verlatenheid meer, geen smachten naar woorden van liefde en troost.... Daar waren ze!
[...]
De blanke schelvisch zag er waarlijk verlokkend uit; ook de andere schoteltjes noodden tot toetasten.... Ik keek van de spijzen naar de brieven en van de brieven naar de spijzen.... Neen, de verzoeking was te groot; ik greep naar de brieven.
Ja, daar waren ze nu, de woorden van liefde en troost, waaraan ik behoefte had gevoeld. Daar waren ze, in allerlei vormen, zelfs in verzen, de uitstortingen van groote droefheid, van onwrikbaar vertrouwen, van onveranderlijke genegenheid!.... O, als zij het geweten hadden, als zij het geweten hadden!.... Hoe dankbaar ik was; — hoe ik mij aan die liefde oprichtte, ik, in het stof verguisde, als aan een staf, die den neergezonkene wordt gereikt!
Neen, neen, nog niet verlaten door God en menschen.... Men geloofde nog in mij.... Zelfs geheel vreemden, die mij vroeger nooit geschreven hadden, spraken mij nu van hunne jarenlange genegenheid en hun vertrouwen.... En mijne vrienden!.... zij glimlachten mij toe uit die regels, met vertrouwelijken oogwenk en stillen handdruk, - zonder veel woorden....
O, als ze het geweten hadden!

‘U hebt niets gegeten,’ zegt de juffrouw, als zij komt opruimen.
‘En toch heb ik genoeg gehad,’ antwoord ik glimlachend.

Peggy Ward • 21 november 1966

Peggy Ward (1921-2010) was een Britse huisvrouw en moeder. Tussen 1955 en 1970 hield ze een dagboek bij.

Sunday 20th November 1966
Gillian enjoyed a lie-in with Joan until 10am!! We had coffee with Phyl. Tim rang – sounded sad. He has to go into hospital tomorrow. We saw Joan through London Airport. She rang at 6:30pm from Moreton-in-the-Marsh.

Monday 21st November 1966
Driving Lesson
Got on quite well – did my 3-point turn and some traffic work and put in for my test. Had to do some work at home this evening. Joan rang – nothing to report on Tim yet.

Tuesday 22nd November 1966
Worked am & pm – didn’t feel like going to Young Wives – but I made it along with eight others! We did some play reading. Joan rang while I was out. Tim comfortable

Wednesday 23rd November 1966
Joan rang – Tim had the radium needles inserted – but x-rays showed them to be in the wrong place – so it has to be done again. Wrote to Dad and Mum. Mixed the Christmas puds.

Thursday 24th November 1966
Very foggy all day. Not feeling at my best today. Don’t know if I’m tired or what – I do feel weary. Did some baking when we got home from school. New shop in village rather pricey.

Friday 25th November 1966
12:45 Dental – me
Mr Ross just filled one tooth – I was able to catch the five past one bus to Esher. Shopped in the rain. Very tired! No sooner home than out again to meet children. Joan rang – Tim comfortable.

Saturday 26th November 1966
What a spend this morning! We went to Walton and I bought three dresses for me and one for Gill!! Then after lunch to Claygate where I bought a pair of ‘moddy’ black shoes costing £4:0:8! Joan rang – Tim wasn’t so uncomfortable today. Made the Christmas cake.

Miriam Wattenberg • 20 november 1940

Miriam Wattenberg was een Joods meisje dat in 1940 in het getto in Warschau terechtkwam. Dankzij de Amerikaanse nationaliteit van haar moeder kon ze in 1944 naar de Verenigde Staten vertrekken, waarna ze haar naam veranderde in Mary Berg. Ze hield een dagboek bij van 1939-1944, dat na de oorlog gepubliceerd werd. Het fragment hieronder gaat over de oprichting van het getto in Warschau.

November 15, 1940
Today the Jewish ghetto was officially established. Jews are forbidden to move outside the boundaries formed by certain streets. There is considerable commotion. Our people are hurrying about nervously in the streets, whispering various rumors, one more fantastic than the other.
Work on the walls — which will be three yards high — has already begun. Jewish masons, supervised by Nazi soldiers, are laying bricks upon bricks. Those who do not work fast enough are lashed by the overseers. It makes me think of the Biblical description of our slavery in Egypt. But where is the Moses who will release us from our new bondage?
There are German sentries at the end of those streets in which the traffic has not been stopped completely. Germans and Poles are allowed to enter the isolated quarter, but they must not carry any parcels. The specter of starvation looms up before us all.

November 20, 1940
The streets are empty. Extraordinary meetings are taking place in every house. The tension is terrific. Some people demand that a protest be organized. This is the voice of the youth; our elders consider this a dangerous idea. We are cut off from the world. There are no radios, no telephones, no newspapers. Only the hospitals and Polish police stations situated inside the ghetto are allowed to have telephones. The Jews who have been living on the Aryan side of the city were told to move out before November 12. Many waited until the last moment, because they hoped that the Germans, by means of protests or bribes, might be induced to countermand the decree establishing the ghetto. But as this did not come to pass, many of our people were forced to leave their beautifully furnished apartments at a moment's notice, and they arrived in the ghetto carrying only a few bundles in their hands.
Christian firms within the limits of the isolated Jewish quarter are allowed to remain temporarily if they have been there for at least twenty-five years. Many Polish and German factories are situated within the ghetto, and thanks to their employees we have a little contact with the outer world.

November 22, 1940
The ghetto has been isolated for a whole week. The red-brick walls at the end of the ghetto streets have grown considerably higher. Our miserable settlement hums like a beehive. In the homes and in the courtyards, wherever the ears of the Gestapo do not reach, people nervously discuss the Nazis' real aims in isolating the Jewish quarter. How shall we get provisions? Who will maintain order? Perhaps it will really be better, and perhaps we will be left in peace?
This afternoon all the members of our LZA group gathered at my home. We sat in a stupor and did not know what to undertake. Now all our efforts are useless. Who cares for the theater these days? Everyone is brooding over one thing and one thing only: the ghetto.

donderdag 18 november 2021

Dolly Sumner Lunt • 19 november 1864

• Dolly Sumner Lunt was born in Maine in 1817. She moved to Georgia as a young woman to join her married sister. She became a school teacher in Covington, Ga. where she met and married Thomas Burge, a plantation owner. When her husband died in 1858, Dolly was left alone to manage the plantation and its slaves. Dolly kept a diary of her experiences and we join her story as Sherman's army approaches her home:

November 19, 1864
Slept in my clothes last night, as I heard that the Yankees went to neighbor Montgomery's on Thursday night at one o'clock, searched his house, drank his wine, and took his money and valuables. As we were not disturbed, I walked after breakfast, with Sadai [the narrator's 9-year-old daughter], up to Mr. Joe Perry's, my nearest neighbor, where the Yankees were yesterday.
Saw Mrs. Laura [Perry] in the road surrounded by her children, seeming to be looking for some one. She said she was looking for her husband, that old Mrs. Perry had just sent her word that the Yankees went to James Perry's the night before, plundered his house, and drove off all his stock, and that she must drive hers into the old fields. Before we were done talking, up came Joe and Jim Perry from their hiding-place. Jim was very much excited. Happening to turn and look behind, as we stood there, I saw some blue-coats coming down the hill. Jim immediately raised his gun, swearing he would kill them anyhow.
'No, don't!' said I, and ran home as fast as I could, with Sadai.
I could hear them cry, 'Halt! Halt!' and their guns went off in quick succession. Oh God, the time of trial has come!
A man passed on his way to Covington. I halloed to him, asking him if he did not know the Yankees were coming.
'No - are they?'
'Yes,' said I; 'they are not three hundred yards from here.'
'Sure enough,' said he. 'Well, I'll not go. I don't want them to get my horse.' And although within hearing of their guns, he would stop and look for them. Blissful ignorance! Not knowing, not hearing, he has not suffered the suspense, the fear, that I have for the past forty-eight hours. I walked to the gate. There they came filing up.
I hastened back to my frightened servants and told them that they had better hide, and then went back to the gate to claim protection and a guard. But like demons they rush in! My yards are full.
To my smoke-house, my dairy, pantry, kitchen, and cellar, like famished wolves they come, breaking locks and whatever is in their way. The thousand pounds of meat in my smoke-house is gone in a twinkling, my flour, my meat, my lard, butter, eggs, pickles of various kinds - both in vinegar and brine - wine, jars, and jugs are all gone. My eighteen fat turkeys, my hens, chickens, and fowls, my young pigs, are shot down in my yard and hunted as if they were rebels themselves. Utterly powerless I ran out and appealed to the guard.
'I cannot help you, Madam; it is orders.'
...Alas! little did I think while trying to save my house from plunder and fire that they were forcing my boys [slaves] from home at the point of the bayonet. One, Newton, jumped into bed in his cabin, and declared himself sick. Another crawled under the floor, - a lame boy he was, - but they pulled him out, placed him on a horse, and drove him off. Mid, poor Mid! The last I saw of him, a man had him going around the garden, looking, as I thought, for my sheep, as he was my shepherd. Jack came crying to me, the big tears coursing down his cheeks, saying they were making him go. I said:
'Stay in my room.'
But a man followed in, cursing him and threatening to shoot him if he did not go; so poor Jack had to yield.
...Sherman himself and a greater portion of his army passed my house that day. All day, as the sad moments rolled on, were they passing not only in front of my house, but from behind; they tore down my garden palings, made a road through my back-yard and lot field, driving their stock and riding through, tearing down my fences and desolating my home - wantonly doing it when there was no necessity for it.
...As night drew its sable curtains around us, the heavens from every point were lit up with flames from burning buildings. Dinnerless and supperless as we were, it was nothing in comparison with the fear of being driven out homeless to the dreary woods. Nothing to eat! I could give my guard no supper, so he left us.
My Heavenly Father alone saved me from the destructive fire. My carriage-house had in it eight bales of cotton, with my carriage, buggy, and harness. On top of the cotton were some carded cotton rolls, a hundred pounds or more. These were thrown out of the blanket in which they were, and a large twist of the rolls taken and set on fire, and thrown into the boat of my carriage, which was close up to the cotton bales. Thanks to my God, the cotton only burned over, and then went out. Shall I ever forget the deliverance?

November 20, 1864.
About ten o'clock they had all passed save one, who came in and wanted coffee made, which was done, and he, too, went on. A few minutes elapsed, and two couriers riding rapidly passed back. Then, presently, more soldiers came by, and this ended the passing of Sherman's army by my place, leaving me poorer by thirty thousand dollars than I was yesterday morning. And a much stronger Rebel!"

Robert Craft • 18 november 1968

Robert Craft (1923-2015) was een Amerikaans dirigent, muziekwetenschapper en schrijver. Hij is vooral bekend geworden door zijn langdurige vriendschap met de componist Igor Stravinsky, die resulteerde in onder meer Igor Strawinsky. De kroniek van een vriendschap.

18 november 1968
Pompano Beach. Het culturele niveau zoals dat geadverteerd wordt langs de geestelijke Hema van Route U.S. IA: uitnodigingen voor kegel- en rolschaatsbanen; voor waarzegsters; om te sjoelbakken, minigolf of jai alai te spelen; om plastic drijfhout, elektronische viszoekers (is dat niet 'onsportief'?), 'Spaanse koloniale meubelen op maat' te kopen; een bezoek te brengen aan 'U-Save Shopping Centers', 'Drive-In Funeral Homes', 'Happy Hour Cocktail Lounges', een 'Jungle Garden Safari' ('100 leeuwen in het wild'), het 'Wigwam Dorp van Tucka-buckaway en zijn stam, (die zuinige Seminolen?), een garage waar 'Personalized Waxing' wordt aangeboden (hoe persoonlijk kan autowas zijn?) en een First Church of Christ Scientists, waar men een preek kan horen: 'Waar zult u de eeuwigheid doorbrengen?'
Ik ga naar het strand ondanks een schroeiende hitte, een dreigende hemel en de verlammende blauwe blazen van waterdieren, die, als je ze met een scherp stokje doorprikt (wat kleine jongens graag doen) ontploffen als een feestballon. De mensen horen tot een soort (gepensioneerde dassenverkopers? ex-knuppelfabrikanten?) dat alleen op dit schiereiland voorkomt, al is het soort er niet geboren. Hun belangstelling blijft beperkt, zo blijkt uit de gesprekken die ik onopzettelijk afluister, tot het weerbericht (de satellietfoto's op de tv hier lijken op röntgenfoto's van tuberculeuze longen), het Dow Jones-gemiddelde en 'bij ons thuis'. Hun dochters - sommige heel begeerlijk in badpakken met een decolleté tot aan hun derrière, maar allemaal ondraaglijk jong - gooien met frisbees, plastic schijven ter grootte van een grammofoonplaat. Zelfs hier wordt de klant nog achtervolgd door reclame à la Route IA, maar dan voortgetrokken door vliegtuigjes vlak boven ons hoofd. 'Minnie Pearl's Chicken: All U care to Eat' staat daar te lezen, nogal dubbelzinnig.

maandag 15 november 2021

Arthur Japin • 16 november 2017

Arthur Japin (1956) is een Nederlandse schrijver. Zijn dagboeken 2008-2018 zijn gepubliceerd als Geluk, een geheimtaal.

November 2017
'Jazeker ken ik die periodes,' zeg ik als iemand vraagt naar de gekmakende twijfel die bij schrijven komt kijken. 'Bij mijn eerste roman, twintig jaar geleden, veroorzaakte dat volledige paniek. Inmiddels ben ik begonnen aan de elfde en weet ik dat het erbij hoort. Het gebeurt elke keer weer, meerdere malen in het proces. Twijfelen is nodig om te kunnen scheppen. Het is er een onmisbaar onderdeel van. Helaas. Voordat je begint denk je dat je weet hoe je boek moet worden. Maar meteen de eerste zin begrenst je mogelijkheden al. De hele dag maak je keuzes over ieder woord in iedere alinea. En op een gegeven moment merk je dat je verhaal helemaal niet in de richting gaat die je had voorzien. Dit lijkt een ramp, maar het is, hoe vervelend ook, eigenlijk heel goed en pas het begin van het proces. [Snaporaz heeft het in De droom van de leeuw: al over die scheppende kracht van de beperking.] Want alleen omdat je het niet meer weet, moet je onverwachte keuzes maken, impulsief, zoals iemand die aan het verdrinken is ergens kracht vindt om de kant te bereiken. Het brengt je naar oevers waar je geen weet van had.'

zondag 14 november 2021

Hugo Brems • 15 november 1982

Hugo Brems (1944) is emeritus hoogleraar moderne Nederlandse letterkunde aan de KU Leuven. In 1983 publiceerde hij Onze armoede is doorzichtig als glas Fragmenten uit een Pools dagboek, Warschau 14 tot 28 november 1982.

Maandag 15.
Mijn hospita, een klein lief moedertje, maakt boterhammetjes klaar. Zij zwijgt niet. Zij vertelt hele verhalen waarvan ik niets versta. Ik knik, soms ja, soms neen, op goed geluk. Soms antwoord ik ‘tak’, soms ‘nie’, wat af en toe heel verwonderde blikken oplevert. Wie weet welke onnoembare voorstellen worden mij hier gedaan! Op de radio gaat het over de begrafenis van Breznjev. Zij vraagt of ik ‘mleko’ lust, en ook iets anders, dat waarschijnlijk yoghurt is. Ik zeg voor alle zekerheid neen. Of ik mijn thee sterk of slap wil. Ik zeg (toon, demonstreer) sterk, en lach en knik en mompel. Dan begint zij een lange speech, waarvan ik enkel de woorden Walesa, Solidarnosc en symbool versta, genoeg om met enig enthousiasme te reageren en ‘tak, tak’ te roepen. Dan begint ze over omeletten. Ook dat draagt mijn instemming weg. Aan de hand van didactisch materiaal leert ze mij dat water ‘woda’ betekent, brood ‘glep’, kaas ‘ser’, thee ‘herbata’. Daarmee eindigt de les, omdat het voorbeeldmateriaal in deze sector uitgeput is.
Na één dag rondwandelen in de stad een eerste indruk. Het is niet opwekkend. De buitenwijken in de kille mist, de huizenblokken die daardoor nog grijzer lijken omdat de verschillende grijze tinten één egale kleur vormen tegen een grijze achtergrond. Aan de rand, eigenlijk bijna buiten de stad, huizenblokken op grijze grasvelden, bouwputten, opgebroken voetpaden, modder, en als opluistering wat vogels: zwarte kraaien. In de straten auto's die eindeloos opgelapt, overschilderd, uitgeblutst zijn, mensen met jassen van de jaren '50 en '60, mensen die er toch nog netjes uitzien, die allemaal linnen of kunstlederen boodschappentassen dragen, met weinig erin, mensen zonder veel kleur in hun kleren: mensen die uit huizen komen en er terug in verdwijnen, die in en uit bussen stappen, die in plassen trappen, die weinig geluid voortbrengen. Veel mensen in uniformen: grijze. Soms met machinepistolen: grijze.
Een vrouwtje dat naast mij op de bus staat te wachten, dat uit haar net een pakje haalt en het op de grond legt. Nu haalt ze ook een krant te voorschijn en begint in stukken van die krant het doorweekte, gescheurde pakje te rollen. Ik zie dat het vis is. Ik ruik het ook. Ze steekt alles terug in het netje, maar het lekt: de zijkanten zijn niet goed dicht.
En dan Warschau in het donker, gezien vanuit de tram: grote open plekken, monumentale gebouwen, van LOT, van de krant Tribuna Ludu, het centraal station: ook nu geen kleuren, geen lichtreclames, alleen een zichtbare koude wind.
En de huizen: dat zijn geen huizen, dat zijn portieken, deuren, trappen; overal hetzelfde. Gebouwen die mij aan Dostojevski doen denken en soms aan Kafka. De portieken stinken naar urine. Als je daardoor gaat: binnenplaatsen, schraal, vuil. Dan weer deuren, nummers, trappen, deuren die op deuren uitgeven. Overal dezelfde deuren, met drie verschillende sloten. Overal lichtbeige deuren vol vlekken en vegen. Gangen met vochtvlekken, tochtende gebroken ruitjes, afgebladderde verf en plaaster, trappen van gespikkeld arduin. Overal dezelfde reeksen brievenbussen in de portieken, dezelfde borden met uniforme, meestal half onleesbaar geworden naamkaartjes.
Huizen die, als je eenmaal binnen bent, vriendelijk zijn: onwaarschijnlijke binnenkanten met lieve, schitterende mensen.

Ella Vogelaar & Onno Bosma • 14 november 2008

• Ella Vogelaar (1949-2019) was in 2007-2008 Minister voor Wonen, Wijken en Integratie in het kabinet Balkenende IV. Met haar partner Onno Bosma hield ze een soort gezamenlijk dagboek bij, dat later gepubliceerd werd als Twintig maanden knettergek. Ze zal vooral herinnerd worden door haar akkefietje met Rutger Castricum van GeenStijl. Het leidde uiteindelijk tot haar vertrek, zie hieronder.

Vrijdag 14 november 2008
[...]
In je dagmap staat om half zeven een bila, een gesprek onder vier ogen gepland met Wouter [Bos]. 'Dat zal wel over de registratie van de Antilliaans-Nederlandse jongeren gaan', denk je. Jetlag of niet, 's middags bespreek je met de Kamer drie uur lang de stand van zaken met de Vogelaarwijken.
Als je de vergaderzaal uitloopt staan er drommen journalisten je op te wachten. 'U heeft een gesprek met de partijtop. Is het waar dat u aftreedt?' Je bent je van geen kwaad bewust, zegt dat je inderdaad een gesprek met Wouter hebt en dat aftreden niet aan de orde is.
Onderweg naar het ministerie van Financiën lees je een sms van Wouter, verzonden tijdens het Kamerdebat: 'Welkom. Voor de goede orde deel ik je mee dat bij het gesprek ook Mariëtte [Hamer] en Lilianne [Ploumen] aanwezig zullen zijn.' Pas dan begrijp je de opwinding van de journalisten, die kennelijk via het Haagse spincircuit al meer weten dan jij. Terwijl Ronald even buiten de auto wacht, overleg je met Els. Wat kan dit zijn? Misschien nemen ze je de portefeuille integratie af? Dat maak je niet mee, je gaat niet gemankeerd verder. Jullie sluiten niet uit dat je hele positie als minister in het geding is. Als het gaat over de negatieve media: 'Ik ga er voluit in, ik ben ervan overtuigd dat ik dat kan kantelen.' Jullie herinneren je opeens dat Els op de Antillen vanaf woensdag geen contact kon krijgen met Jeroen Dijsselbloem. Ze heeft er een opmerking over gemaakt en zich afgevraagd wat de reden kon zijn van die ongebruikelijke onbereikbaarheid. Els had er een heel slecht gevoel over; het was niet normaal dat ze hem niet meer kon bellen.
Op het ministerie van Financiën maakt Wouter je snel duidelijk wat de bedoeling is: het negatieve beeld over je is niet te keren, je bezorgt de partij schade, het is einde verhaal. 'De fractie heeft het vertrouwen in je opgezegd. Je hebt niet voldoende gezag meer. Er komt veel kritiek van wethouders.' Dat klopt niet met jouw perceptie, maar Wouter noemt geen namen als je daarom vraagt. Hamer legt de steun bij de Algemene Beschouwingen voor de wijken-aanpak nu uit als een poging om jou te stutten in plaats van als een politieke keus van de PvdA.
Dit klopt allemaal voor geen meter, gaat er door je heen. Dit drietal heeft er geen idee van waar je mee bezig bent. Je voelt de strijdlust in je opvlammen. Je stelt vast dat de valse start met de wijkenaanpak toch in de eerste plaats voortkomt uit fouten van Wouter tijdens de coalitiebesprekingen. Het geld is er nu. Ondanks een jaar touwtrekken is het je gelukt om de motivatie van mensen vast te houden. Je wijst op het grote draagvlak bij de bewoners.
Wouter verwijt je dat je je niet laat adviseren, je bent niet toegankelijk. Jij: 'Doel je op [Dig] Istha?' Dat ontkennen ze, maar ze verwijten je in één adem dat je diens ontslag, in strijd met de afspraak, wereldkundig hebt gemaakt. 'Hoezo? Het is op het intranet van vrom gezet. Het lijkt me logisch dat je het vertrek van een interimdirecteur aan het personeel laat weten.' Je vraagt je ter plekke af welke rol Istha heeft gespeeld in wat er nu gebeurt.
Je verlangt een half jaar tijd om te laten zien dat je de negatieve publiciteit kunt keren. Je bent ervan overtuigd dat het kan, Wouter is er zelf het bewijs van dat een negatieve trend kan omslaan.
Je krijgt de kans niet. Het drietal adviseert je om de eer aan jezelf te houden en ontslag te nemen, bij voorkeur nog vanavond en anders uiterlijk de volgende ochtend om 9 uur. Wouter overhandigt je voorbeeldbrieven van andere ministers die hun ontslag aanboden: één aan de premier, met het verzoek de tweede door te geleiden naar de koningin.
'Oké', zeg je. 'Het is me duidelijk wat me te doen staat, als de partijtop geen vertrouwen meer in me heeft.' Je staat op en loopt weg met de mededeling dat je niet meer naar het bpo gaat en ze nog wel laat horen wanneer je je besluit wereldkundig maakt.
Terug in de auto informeer je Els Tieman. Je bent blij dat ze is blijven wachten. Jij zegt: 'We moeten nu proberen onze emoties in bedwang te houden, we moeten handelen. Bel jij Leon en mijn woordvoerder om te vragen of ze naar het ministerie kunnen komen.' Hans van der Vlist blijkt nog in China te zitten.
Dan gaan jullie op weg naar vrom om je laatste optreden als minister voor te bereiden. Els zegt: 'Misschien moet je Onno ook even bellen?'

P.J.M. Aalberse • 13 november 1918

Piet Aalberse (1871-1948) was een Nederlandse katholieke politicus. Hij hield van 1891-1947 een dagboek bij.

Woensdag 13 november 1918. Om half een weer ministerraad, ter bespreking van de toestand. De departementen waren bewaakt. We moesten rekening houden met ’t mogelijk optreden van een soldatenraad, die de ministeries zou overrompelen en ons gevangen nemen. De soldaatjes zaten naast mijn kamer rustig kaart te spelen en sigaretten te rooken!

Ruijs wilde een verklaring in de Kamer afleggen over ’t vrouwenkiesrecht. Behalve Heemskerk waren we daar allen tegen. Zou opgevat worden als ’n concessie, dus als ’n bewijs van zwakheid. Helaas, tegen deze afspraak in, deed Ruijs ’t toch! Dat is de eenige fout, die in deze ernstige week door ons gemaakt is. En ze werd ook terstond door Het Volk als een concessie uitgebazuind. Met vette letters stond erboven: ‘De regeering doet concessies’.

’s Morgens had ik bezoek ontvangen van het bestuur van ’t R.K. Vakbureau, die me allerlei vragen stelden, over de arbeidswetgeving. Ik heb alleen die vragen beantwoord, waarop het antwoord reeds te vinden was in de memorie van antwoord op hoofdstuk I der staatsbegrooting. Dat kòn niet als een concessie worden uitgelegd, omdat de memorie al vóór 10 november verschenen was. ’s Avonds stond ’t geheele onderhoud – door mij gedicteerd – in de bladen, en werkte zeer op de goede stemming onder de katholieke en christelijke arbeiders. Ook gaf ik hun ’t parool uit, waaronder de actie tegen de sociaal-democraten moest worden gevoerd: een protest tegen hun voorstelling, als zouden zij namens de arbeiders spreken. Dat is ook de hoofdtoon geweest. Schitterend is de actie geweest, welke door de katholieke vereenigingen, speciaal de arbeidersvakvereenigingen werd gevoerd. Aan hen heeft Nederland zijn behoud te danken. Dit werd openlijk zelfs door liberalen erkend. Op één dag werd op de Rotterdamsche beurs, voor ondersteuning van de katholieke vereeniging, een ton bijeengebracht!
In den ministerraad kon ik mededeelen, dat ik via een mijner ambtenaren berichten kreeg van De Zoete, de secretaris van Kolthek, sociaal-revolutionair Kamerlid. Zoo vernam ik, dat Troelstra cum suis zich van ’t spoorwegpersoneel zeker achtten; St. Raphaël zou ook wel meedoen; de christelijk protestanten niet, doch dezen hadden niets te beteekenen. De stadstrams in de groote steden hadden ze ook in handen. Het geheele verkeer zou stopgezet worden zaterdag a.s.; alleen een beperkte dienstregeling zoude er zijn: enkele personentreinen en treinen voor levensmiddelenvoorziening. Troepen zouden reeds eer[der] geweigerd worden te vervoeren. Ze hadden vertrouwde mannen langs de lijnen gezonden, om na te gaan, of ze van de meerderheid zeker zouden zijn. De minister van Waterstaat telegrafeerde onmiddellijk de spoorwegdirecties, dat ze ’s avonds in Den Haag moesten komen. Toen werden de noodige maatregelen getroffen. De stations werden extra bewaakt.

Onderwijl zaten we met den ex-keizer en den kroonprins in ons maag. Besloten werd, dat de keizer voorloopig op kasteel Amerongen zou verblijven – de kroonprins zou naar ’t eiland Wieringen worden gebracht.

Nog een andere moeilijkheid dreigde: tienduizenden in Duitschland vrijgelaten Russische, Fransche, Engelsche en Belgische krijgsgevangenen stonden aan onze grens. Alleen Engelsche 150.000! Wat met hen te doen? Met de Entente-gezanten zou overlegd worden, ze via ons land naar België en Engeland te voeren.

donderdag 11 november 2021

Willem Kloos & Aegidus W. Timmerman • 12 november 1892

• Willem Kloos (1859-1938) was een Nederlandse dichter. Het onderstaande komt uit Zelfportret, en refereert aan de avond dat de Franse dichter Paul Verlaine en Kloos naast elkaar aan tafel zaten, maar geen woord met elkaar wisselden. Het voorval wordt beschreven (zie hieronder) in de memoires van Aegidius W. Timmerman. Verlaine zelf schrijft er niet over in zijn verslag van zijn bezoek aan Nederland.

Timmerman: Wij waren allen vol spanning en verwachtingen, diep onder den indruk van Verlaine's komst. De drie grootste dichters, die er leefden, Willem Kloos, Verlaine, Herman Gorter zouden elkander ontmoeten. [...] De vriendelijke en zachtaardige Verlaine, die een verleden achter zich had en daarom gehoond of genegeerd werd door de officieele kunst-bonzen met hun officieele botheid en bekrompenheid, was het voorwerp van een uitgezochte en dankbaar genoten hulde-betooging. Ik heb tranen over zijn wangen zien vloeien, toen bij Couturier in Amsterdam, het geheele publiek, zonder voorafspraak, zwijgend en geruischloos oprees bij zijn binnentreden. Hij aarzelde even en keek om, alsof hij niet begreep, dat het hém gold en meende, dat áchter hem pas de gehuldigde moest binnenkomen. Dat was den armen verschoppeling - Pauvre Lélian - nog nooit overkomen en zijn gevoelige ziel te machtig. [...] Ook niet op het diner, dat hem aangeboden werd in Den Haag bij Riche... Daar zaten Verlaine en Willem naast elkaar aan. En nu hadden wij er ons allen op gespitst toe te zien en vooral te horen hoe de beide Genieën zich tegenover elkaar zouden gedragen. Precies kleine kinderen... En, om geen woord van de Godentaal te missen, werd er hardnekkig gezwegen en elk eenigszins luidgesproken woord door gesis onderdrukt. [...] Want de heele bijeenkomst begon op een begrafenismaal te gelijken of ook wel op een wedstrijd van kanarievogels. Iedereen zat zenuwachtig te fluisteren en te wachten tot het gezang zou beginnen. Maar de dichters, die allebei veel te naief en te onbevangen waren, om er iets van te merken, zaten rustig te genieten van hun maal, totdat eindelijk, eindelijk Verlaine zich naar Kloos boog en... ‘Hou je mond, hou nou toch éven je bek...’ - met zijn zachte stem zeide - het was doodstil geworden - ‘Monsieur Klooze, aimez-vous la salade?...’

Kloos:  Ik had en hield voortdurend, ook als ik een enkele keer met vele anderen aan het feestvieren ging, diepst-in helemaal van zelf te veel geestelijke dingen in mijn hoofd, zodat ik wel eens schertsend door mijn vrienden Willem de Zwijger ben genoemd. En zó zat ik ook, gelijk Dr. Willemse meedeelt, ik weet nu niet meer hoe lang reeds naast de zielsvoorname Verlaine aan tafel in het Haagse restaurant. Er was al enige malen op hem gespeecht geworden en zelf zat ik enige Franse zinnetjes te bedenken, die ik tot Hem richten kunnen zou, maar er wou niets in mij rijzen, en dus bleef ik slechts luisteren, en prikte van tijd tot tijd een klein hapje van mijn bord, vreedzaam maar inwendig een beetje absent. Toen richtte de door mij bewonderde opeens een gewoon vraagje tot mij en ik antwoordde met een paar Franse woordjes even gewoon. Ik ben eigenlijk nooit een mens voor vergaderingen of andere gezelligheidjes geweest. Ik was eigenlijk nooit iets anders als een geest, die helemaal op zichzelf staat en uit zichzelf denkt en soms plots iets doet.

woensdag 10 november 2021

Simon Vinkenoog • 11 november 1963

Simon Vinkenoog (1928-2009) was dichter en schrijver. In 1963/'64 hield hij een dagboek bij dat is gepubliceerd als Liefde. Zeventig dagen op ooghoogte.

maandag 11 november 1963
Roland Kirk, die blazend en stotend de schrilste geluiden weggeeft, en spelend steeds nader komt tot waarneembare gehoorgrenzen, heeft veel gemeen met de man die vanuit Brussel aan het redaktiesekretariaat van Randstad (driemaandelijks verschijnend; redakteuren Claus, Michiels, Mulisch, Vinkenoog) zijn notities stuurt: ‘gemaakt gedurende een eerste experiment met marihuana.’ Hij is geen literator; hij gelooft nog in bewijsmateriaal. ‘Indien u voelt voor publikatie, zou ik er een zakelijke inleiding bij kunnen leveren, alsmede de in de tekst vermelde tekening.’ Hij kent het bestaan nog niet van de miljoenen pagina's notities, handschrift, tekeningen, kollages, die de wereld bedekken als een hymne aan de inspiratie, die bezit neemt van de mens, high. De schepper. De maker. Ik citeer zijn onbeholpen, waarheidsgetrouwe woorden (hij is ambtenaar bij een internationale organisatie, vijfenveertig jaar, beschreef enkele jaren geleden in de Groene Amsterdammer zijn ervaringen, toen hij ophield met roken): ‘Ik schrijf één zin, er gebeuren wel vijf dingen intussen, dus ik kan niet alles opschrijven, ben steeds achter - je laat je van tijd tot tijd gaan; er zijn te veel dimensies om op te schrijven - de meest gewone dingen, zoals een deksel afschroeven, worden prachtig; vierduizend gedachten tijdens één zin die ik opschrijf - werkelijk duizenden bewustzijnen, dus alles kan niet opgeschreven worden - nooit vergeten bij het later nalezen dat maar een honderdduizendste op papier staat van alles wat er is gebeurd en alles prettig positief - alles wat later gerapporteerd zal worden is te weinig - dit (pijl naar zin omhoog) is een boodschap tot de buitenwereld.’

Beiden zijn ze door het grote gevoel aangeraakt, deel uit te maken van een oneindige kosmos, en geen van beiden weet er menselijke geluiden (stem, klank, woorden, gezicht) voor te vinden.
Een boodschap, chère âme; het Engelse weekblad The Lancet van 9 november publiceert een artikel met de tendens het marihuanagebruik te legaliseren.

TRI. Kinderen worden ermee weggemaakt - het brengt déjà-vu ervaringen teweeg - je kunt het kopen bij de drogist - werelden staan er op te trillen. Het gedoogt geen andere smaak naast zich - poëzie: eigen bottelarij. Lege gedichten vijftien cent statiegeld. ‘Het is namelijk niet zo, dat er huilerig en in hoekjes treurig bijeengezeten wordt, maar dat er ontzettend veel genoten wordt in cleane, aantrekkelijke, sexy en intelligente, gezellige en relaxed omgevingen. In één huis: een baarmoeder, een hartkamer, een hersencel. Jazz. Archief.’

‘Zes miljoen jaren tegelijk staan stil. Als je het ziet liggen lijkt 't op 'n ongeluk. Als ik omkijk, moet je me roepen.’

[Verdergaan? Ja. TRI. Au. Affecteert het CZS. Met lachgas anesthetisch gebruikt: yields a very rapid analgesia, event. unconsciousness. Veroorzaakt onregelmatige hartslag. Bij-effecten: poor muscular relaxation, dependance geregistreerd. Door kwakzalvers voorgeschreven bij migraines, tic douloureux, of eerste baringsweeën. Dit gebruik, elk ander gebruik, ten stelligste afgeraden.

Kennedy werd doodgeschoten. Een boeddhistische monnik liet zich met benzine overgieten. 

Mensenoffers. In Amsterdam kwam Charles na drie dagen verblijf (regelrecht uit Amerika, met een sixty-dollar a day habit), precies een jaar later op dezelfde dag weer tot dezelfde onbezonnen daad; wéér werd hij gearresteerd. Geen bloemen. Geen bezoek. Geen correspondentie. Ook nu nog niet. We waren getuige van zijn aanhouding. Zelf ben ik zo onvoorzichtig, bega de laatste fouten - die me op drie dagen cel komen te staan op het hoofdbureau van de Amsterdamse politie. De eerste, die ik tegenkom, als de rechter-commissaris mij een lopend vonnis heeft gegeven (ik word begin februari veroordeeld tot zes weken voorwaardelijk wegens het overtreden van de Opiumwet: 0,16 gram marihuana werd in mijn bezit aangetroffen, tussen 0,700 gram kaasresten en glassplinters) en ik blij door vrije straten loop, is Simon Carmiggelt. Hij feliciteert me met de ervaring, het hebbenkunnenkijken van binnenuit. Mei '64]

dinsdag 9 november 2021

Joseph Goebbels • 10 november 1938

Joseph Goebbels (1897-1945) was Hitlers rechterhand en minister van propaganda. Hij hield jarenlang een dagboek bij. Hieronder zijn gedachten bij de Kristallnacht, die plaatsvond in de nacht van 9 op 10 november.

10. November 1938. (Do.)
Gestern: der traditionelle Marsch vom Bürgerbräu zur Feldherrnhalle und dann zum Königlichen Platz. Es ist ein grauer Novembertag. Unübersehbare Menschenmassen umsäumen die Straßen. Am Königlichen Platz die große Totenfeier. Sehr würdig und stimmungsvoll.
[...]
In Kassel und Dessau große Demonstrationen gegen die Juden, Synagogen in Brand gesteckt und Geschäfte demoliert. Nachmittags wird der Tod des deutschen Diplomaten vom Rath gemeldet. Nun aber ist es g[ar].
Ich gehe zum Parteiempfang im alten Rathaus. Riesenbetrieb. Ich trage dem Führer die Angelegenheit vor. Er bestimmt: Demonstrationen weiterlaufen lassen. Polizei zurückziehen. Die Juden sollen einmal den Volkszorn zu verspüren bekommen. Das ist richtig. Ich gebe gleich entsprechende Anweisungen an Polizei und Partei. Dann rede ich kurz dementsprechend vor der Parteiführerschaft. Stürmischer Beifall. Alles saust gleich an die Telephone. Nun wird das Volk handeln.
Einige Laumänner machen schlapp. Aber ich reiße immer wieder alles hoch. Diesen feigen Mord dürfen wir nicht unbeantwortet lassen. Mal den Dingen ihren Lauf lassen. Der Stoßtrupp Hitler geht gleich los, um in München aufzuräumen. Das geschieht denn auch gleich. Eine Synagoge wird in Klump geschlagen. Ich versuche sie vor dem Brand zu retten. Aber das mißlingt.
Unterdeß unterhalte ich mich mit Schwarz über Finanzfragen. Mit Streicher über die Judenfrage. Mit Ribbentrop über Außenpolitik. Auch er ist der Meinung, daß man die Tschechei nun auf kaltem Wege einsacken kann. Man muß es nur geschickt anfangen. Chvalkovski [Richtig: Chvalkovský] will. Ob auch die andern, das weiß man nicht.

Mit Wagner zum Gau. Ich gebe noch ein präzises Rundschreiben heraus, in dem dargelegt wird, was getan werden darf und was nicht. Wagner bekommt kalte Füße und zittert für seine jüdischen Geschäfte. Aber ich lasse mich nicht beirren. Unterdeß verrichtet der Stoßtrupp sein Werk. Und zwar macht er ganze Arbeit. Ich weise Wächter in Berlin an, die Synagoge in der Fasanenstraße zerschlagen zu lassen. Er sagt nur dauernd: "Ehrenvoller Auftrag".
S.S. Vereidigung vor der Feldherrnhalle. Um Mitternacht. Sehr feierlich und stimmungsvoll. Der Führer spricht zu den Männern. Zu Herzen gehend.
Ich will ins Hotel, da sehe ich den Himmel blutrot. Die Synagoge brennt. Gleich zum Gau. Dort weiß noch niemand etwas. Wir lassen nur soweit löschen, als das für die umliegenden Gebäude notwendig ist. Sonst abbrennen lassen. Der Stoßtrupp verrichtet fürchterliche Arbeit. Aus dem ganzen Reich laufen nun die Meldungen ein: 50, dann 7[5] Synagogen brennen. Der Führer hat angeordnet, daß 2[5]-30 000 Juden sofort zu verhaften sind. Das wird ziehen. Sie sollen sehen, daß nun das Maß unserer Geduld erschöpft ist.
Wagner ist noch immer etwas lau. Aber ich lasse nicht locker. Wächter meldet mir, Befehl ausgeführt. Wir gehen mit Schaub in den Künstlerklub, um weitere Meldungen abzuwarten. In Berlin brennen 5, dann 15 Synagogen ab. Jetzt rast der Volkszorn. Man kann für die Nacht nichts mehr dagegen machen. Und ich will auch nichts machen. Laufen lassen.
Schaub ist ganz in Fahrt. Seine alte Stroßtruppvergangenheit erwacht.
Als ich ins Hotel fahre, klirren die Fensterscheiben. Bravo! Bravo! In allen großen Städten brennen die Synagogen. Deutsches Eigentum ist nicht gefährdet.
Im Augenblick ist nichts Besonderes mehr zu machen. Ich versuche, ein paar Stunden zu schlafen.
Morgens früh kommen die ersten Berichte. Es hat furchtbar getobt. So wie das zu erwarten war. Das ganze Volk ist in Aufruhr. Dieser Tote kommt dem Judentum teuer zu stehen. Die lieben Juden werden es sich in Zukunft überlegen, deutsche Diplomaten so einfach niederzuknallen.
Und das war der Sinn der Übung.
Ich habe noch allerhand zu arbeiten. Jannings will mit Gewalt seinen Film retten. Aber ich kann ihm auch nicht helfen.
Der Rundfunk auf über 10 Millionen Hörer gestiegen. Ein phantastisches Ergebnis, das sehr erfreulich ist.
Ich gebe Anweisung, daß Verbote im Bereich des ganzen Ministeriums nur von mir ausgesprochen werden dürfen. Sonst geschieht zuviel Blödsinn.
Man will zum 80. Geburtstag des Kaisers Gedenkfeiern machen und Lobesartikel schreiben. Ich wäre damit einverstanden, wenn auch die Seite gegen den Kaiser ebenso zu Wort kommen könnte. Aber da zucken die Reaktionäre zurück.
Bei den Wahlen in Amerika Freunde Roosevelts vielfach geschlagen. Starker Gewinn der Republikaner. Aber das sagt noch nichts gegen Roosevelt selbst.
London läßt Teilung Palästinas fallen. Damit kommen die Engländer doch nicht durch.
Führerrede im Bürgerbräu findet ein sehr agressives Echo in London und Paris. Das war ja auch zu erwarten. Wenn man den Kriegshetzern auf die Finger klopft, dann schreien sie auf.
Den ganzen Morgen regnet es neue Meldungen.
Ich überlege mit dem Führer unsere nunmehrigen Maßnahmen.
Weiterschlagen lassen oder abstoppen?
Das ist nun die Frage.

11. November 1938. (Fr.)
Gestern: Müller erstattet Bericht über die Vorgänge in Berlin. Dort ist es ganz toll hergegangen. Brand über Brand. Aber das ist gut so.
Ich setze eine Verordnung auf Abschluß der Aktionen auf. Es ist nun gerade genug. Lassen wir das weitergehen, dann besteht die Gefahr, daß der Mob in die Erscheinung tritt. Im ganzen Lande sind die Synagogen abgebrannt. Diesen Toten muß das Judentum teuer bezahlen.
In der Osteria erstatte ich dem Führer Bericht. Er ist mit allem einverstanden. Seine Ansichten sind ganz radikal und agressiv. Die Aktion selbst ist tadellos verlaufen. 17 Tote. Aber kein deutsches Eigentum beschädigt.
Mit kleinen Änderungen billigt der Führer meinen Erlaß betr. Abbruch der Aktionen. Ich gebe ihn gleich durch Presse und Rundfunk heraus. Der Führer will zu sehr scharfen Maßnahmen gegen die Juden schreiten. Sie müssen ihre Geschäfte selbst wieder in Ordnung bringen. Die Versicherungen zahlen ihnen nichts. Dann will der Führer die jüdischen Geschäfte allmählich enteignen und den Inhabern dafür Papiere geben, die wir jederzeit entwerten können. Im Übrigen hilft sich das Land da schon durch eigene Aktionen. Ich gebe entsprechende Geheimerlasse heraus. Wir warten nun die Auswirkungen im Ausland ab. Vorläufig schweigt man dort noch. Aber der Lärm wird ja kommen.
Kemal Atatürk ist gestorben. Ein großer Mann dahingegangen. Hauptsächlich wohl durch eigene Zuchtlosigkeit. Aber ich glaube, daß das für uns kein Schaden ist. Aber die Türkei ist dadurch praktisch führerlos.
Im Hotel weitere Arbeit. Ich gebe noch ein paar Rundrufe heraus. Damit glaube ich ist die Judenaktion vorläufig erledigt. Wenn nicht noch ein paar Nachspiele kommen.
Die Juden sind am Ende doch sehr dumm. Und sie müssen ihre eigenen Fehler teuer bezahlen.
Ich telephoniere mit Heyderich [Richtig: Heydrich]. Auch der Polizeibericht aus dem ganzen Reich entspricht meinen Informationen. Es ist somit alles in Ordnung. Nur in Bremen ist es zu einigen unliebsamen Exzessen gekommen. Aber die tauchen gänzlich unter in der Großaktion. Ich mache mit Heyderich [Richtig: Heydrich] die Zusammenarbeit zwischen Partei und Polizei in dieser Frage aus.
Bis zum Abend noch weitergearbeitet. Es kommen Meldungen aus Berlin über ganz schwere antisemitische Ausschreitungen. Jetzt geht das Volk vor. Aber nun muß Schluß gemacht werden. Ich lasse an Polizei und Partei dementsprechende Anweisungen ergehen. Dann wird auch alles ruhig.
Empfang des Führers für die Presse im Führerbau. Der Führer ist sehr nett. Etwa 400 Pressevertreter. Der Führer hält eine großartige Rede. Über Sinn und Wert der Propaganda, deren Erfolge er sehr lobt und über die Aufgabe der Presse.
Später noch lange mit den Journalisten zusammengesessen. Der Führer erläutert ausführlich die Tschechenkrise, wettert gegen die Feigheit der Intellektuellen, läßt sich sehr offen über Ungarn aus, kennzeichnet sehr klar das englische Pokerspiel und gibt dabei einen großen Überblick über die ganze internationale Lage.
Um Mitternacht muß ich nach Berlin zurück.
Die ausländischen Sender berichten sachlich über die antisemitischen Aktionen in Deutschland.
Ich übernehme jetzt für Berlin selbst die ganze Gewalt. In solchen Krisenzeiten muß einer der Herr sein.
Nur wenig Schlaf.
Berlin!

maandag 8 november 2021

Henricus van Moorsel • 9 november 1800

Henricus van Moorsel (1757-1830). Uit: Kronijk, of Aantekening der merkwaardige voorvallen binnen de gemeente Heeze en eenige omliggende dorpen en enkelde welken algemene belangstelling verdienen.

1800 9 November zodanige geweldigen storm uit het West Zuid Westen, dat bij menschen geheugen dergelijken niet gewoed heeft; met duizend en duizende bomen zijn ontworteld en geen dorp noch plaats door geheel Europa wierdt gevonden waar niet gebouwen waren omgerukt, ingestort of schaden aan de zelven waren toegebragt; vele torens hebben deze sterken wind niet kunnen wederstaan; die van Woensel is daar bij afgewaaijd; ook waren de zeeën bedekt met wrakken van verbrijzelde schepen; er moet te gelijkertijd een beweging in de aarde geweest zijn, terwijl het water in de gewone putten zelfs daags voor den storm met de oppervlakte der aarde gelijk stond zonder dat het te voren veel geregend noch gesneeuwd had; te Heeze tusschen Creijl en Hout stond een dennen bosch van den Heer van Heeze van zware bomen dat bijna geheel tegen den grond lag; een groot aantal menschen verlieten hunne huizen en zochten agter hagen en struiken eenige schuiling; de storm was zoo sterk dat de menschen het bezwaarlijk op de benen houden konden en omwaaijden.

Dezelve begon des morgens om 6 uren, wies langzaam aan, en duurde voor de geheelen dag, was des naarmiddags van 1 tot 5 uren op het ergsten en bedaarde des nachts om twaalf uren; men dagt dat er geen gebouw meer zoude hebben blijven staan; meest waren dezelven dakeloos, en ik zou niet liegen, wanneer ik zeide dat er niet een gebouw gevonden wierdt of het zelve heeft min of meer geleden; te Heeze stond een bosch van zware dennen tusschen Creijl en Hout, hetzelve was voor meer dan ¾ gedeelten tegen den grond gewaaijda - en overal waren de meeste wegen versperd door de gevallen bomen.

zondag 7 november 2021

Alfred Bock • 8 november 1928

Alfred Bock (1859-1932) was een Duitse schrijver. Passages uit zijn dagboeken zijn gepubliceerd onder de titel Tagebücher.

DeepL-vertaling onderaan. 

8. November 1928
Zusammensein mit Felix Timmermans. Im Gesicht des Dichters, der im sechsundvierzigsten Lebensjahr steht, prägt sich entschiedene Gutherzigkeit aus, auch erkennt man in seinen Zügen, daß Humor bei ihm Wohnstatt hat. Timmermans erzählt, daß er sehr langsam arbeitet, Romane schreibe, die er jahrelang im Kopf gehabt habe. Am Pallieter hat er vier Jahre gearbeitet. Mit bewußter Absicht hält er sein Domizil in Lier, einer kleinen flämiscben Stadt, fest. Dort kennt er alle Menschen, er beobachtet sie, sie sind für ihn wandelnde Stoffe. Im Krieg ging es ihm sehr schlecht. Um sich und seine Familie zu ernähren, verkaufte er Schokolade und Zigaretten. Er hal eine Malerakademie besucht und ist als Maler fortwährend tätig. In den Flamen, sagt er, stecke Malerblut. Gegenwärtig beschäftigt ihn ein Roman vom heiligen Franziskus. Das Leben des Heiligen will er gleichsam aus flämischem Gesichtswinkel behandeln. Hat er eine Arbeit vollendet, liest er sie seiner Frau vor, die ein feines literarisches Urteil besitzt. Kommt er in fremde Städte, sind sie ihm nie ganz fremd, das Antlitz einer Stadt war ihm längst vertraut in seiner Vorstellung. Nun kommt das wirkliche Erleben hinzu. Timmermans arbeitet nur vormittags, den Nachmittag und Abend widmet er seiner Familie. Timmermans ist ein höchst angenehmer Gesellschafter. Mit Schriftstellern verkehrt er selten, seine Freunde setzen sich aus ganz anderen Berufskreisen zusammen.

Samenzijn met Felix Timmermans. Het gezicht van de dichter, die zesenveertig jaar oud is, toont een vastberaden goedhartigheid, en men kan aan zijn gelaatstrekken zien dat hij gevoel voor humor heeft. Timmermans zegt dat hij heel langzaam werkt en romans schrijft die hij al jaren in zijn hoofd heeft. Hij heeft vier jaar aan Pallieter gewerkt. Hij legt bewust zijn woonplaats vast in Lier, een klein Vlaams stadje. Daar kent hij alle mensen, hij observeert ze, ze zijn wandelende materialen voor hem. Tijdens de oorlog, was hij er slecht aan toe. Om zichzelf en zijn familie te onderhouden, verkocht hij chocolade en sigaretten. Hij bezocht een schildersacademie en werkt nog steeds als schilder. Er zit schildersbloed in de Vlamingen, zegt hij. Op dit moment werkt hij aan een roman over St. Franciscus. Hij wil het leven van de heilige als het ware vanuit een Vlaams gezichtspunt behandelen. Als hij een werk af heeft, leest hij het voor aan zijn vrouw, die een prima literair oordeel heeft. Wanneer hij in vreemde steden komt, zijn ze nooit helemaal vreemd voor hem; het gezicht van een stad is hem in zijn verbeelding allang vertrouwd. Nu komt de echte ervaring. Timmermans werkt alleen 's ochtends; de middagen en avonden besteedt hij aan zijn gezin. Timmermans is een zeer aangename metgezel. Hij gaat zelden om met schrijvers; zijn vrienden komen uit heel andere professionele kringen.

Felix Timmermans (1886-1947)

Valentin Boelgakov • 7 november 1910

Valentin Boelgakov (1886-1966) was Tolstojs secretaris in het laatste jaar van diens leven. Zijn dagboek over die periode is vertaald (door Charles B. Timmer) als Het laatste levensjaar van Tolstoj.

7 november
Na het vertrek van alle Tolstojs ben ik weer naar Teljatinki verhuisd. Tsjertkov had mij toen hij naar Astapovo moest om een vriendendienst gevraagd: bij zijn zieke vrouw te blijven, die door alle gebeurtenissen erg opgewonden en overstuur was geraakt en haar in geval van nood zo goed ik kon bij te staan. Zo kwam het dat ik weer aan mijn woonplaats was geklonken terwijl ik wist dat er zich nu in Astapovo tal van vrienden en goede kennissen van Tolstoj hadden verzameld en ik van verlangen brandde er ook heen te gaan om nog eenmaal, al was het maar voor even, een blik op mijn dierbare leermeester te kunnen werpen.
Onverwachts deed zich daartoe een passende gelegenheid voor: er moesten warme kleren en andere benodigdheden aan de zieke worden gebracht. Tsjertkovs vrouw, Anna Konstantinovna, besloot dat ik die dingen moest gaan brengen. Mijn vertrek was voor vanavond bepaald. Ik was gelukkig in het vooruitzicht Tolstoj spoedig weer te zien.
Tegen elven vanochtend zat ik Anna Konstantinovna in haar werkkamer iets voor te lezen. Opeens gaat de deur open en haar zoon Dima komt binnen. Hij loopt snel op zijn moeder toe, strekt zijn armen naar haar uit en zegt snikkend, naar woorden zoekend: 'Moeder... lieve... Ach, wat hadden we nog kunnen doen! Het heeft wel zo moeten zijn... Het staat ons allen te wachten... Moeder!'
Ik luister en begrijp er niets van.
Op hetzelfde ogenblik staat Anna Konstantinovna uit haar leunstoel op, kijkt haar zoon aan, slaakt een zwakke kreet en valt hem dan als levenloos in de armen. Haar gezicht is krijtwit, haar ogen zijn gesloten, zij heeft het bewustzijn verloren...
Ik ren de gang in om hulp te halen... en eerst daar dringt het tot mij door: Tolstoj is dood!

Fernand Auwera • 6 november 1986

• Fernand Auwera (1929-2015) was een Vlaamse schrijver. Hij publicerde dagboekfragmenten in Dietsche Warande en Belfort.

6 november
Een nieuwe dag, een nieuw blad, dagboekschrijvers zijn keurige ambtenaren in eigen dienst.
Achter mij een stapel boeken, die ik allemaal zou moeten lezen. Dat woordje ‘moeten’ hindert me. Het interesseert me allemaal, het fascineert me, ik wil het bijhouden, maar ondertussen blijven soms boeken die ik echt graag zou willen lezen wegens tijdsgebrek op een apart plankje vergelen. O.m. kortverhalen van Raymond Carver en Donald Barthelme, en ‘Delightful Murder’ van Ernest Mandel. En natuurlijk ‘Oorlog en Vrede’, dat duurt nu al ongeveer 30 jaar, en nog steeds niet gelezen.
21u. Een tijdje gewerkt aan mijn verhalenbundel met als werktitel ‘Zeer slordig woordenboek’. Ik heb de indruk dat ik nu moeilijker kortverhalen schrijf dan vroeger. Als men een roman schrijft, wordt men na een tijdje meegenomen door het verhaal, ingepalmd door de personages, de sfeer, het probleem, men beleeft het constant, het kleurt de dagen ook als men er niet schriftelijk mee bezig is, en dat is gunstig voor het schrijfproces. Bij kortverhalen moet men echter elk verhaal weer opstarten, de juiste toon vinden, warm draaien, in het ritme komen, enz. Uiteindelijk is de korte inspanning nodig om een short story te schrijven slopender dan het fondwerk van een romancier.