• Hugo Brems (1944) is emeritus hoogleraar moderne Nederlandse letterkunde aan de KU Leuven. In 1983 publiceerde hij Onze armoede is doorzichtig als glas
Fragmenten uit een Pools dagboek, Warschau 14 tot 28 november 1982.
Maandag 15.
Mijn hospita, een klein lief moedertje, maakt boterhammetjes klaar. Zij zwijgt niet. Zij vertelt hele verhalen waarvan ik niets versta. Ik knik, soms ja, soms neen, op goed geluk. Soms antwoord ik ‘tak’, soms ‘nie’, wat af en toe heel verwonderde blikken oplevert. Wie weet welke onnoembare voorstellen worden mij hier gedaan! Op de radio gaat het over de begrafenis van Breznjev. Zij vraagt of ik ‘mleko’ lust, en ook iets anders, dat waarschijnlijk yoghurt is. Ik zeg voor alle zekerheid neen. Of ik mijn thee sterk of slap wil. Ik zeg (toon, demonstreer) sterk, en lach en knik en mompel. Dan begint zij een lange speech, waarvan ik enkel de woorden Walesa, Solidarnosc en symbool versta, genoeg om met enig enthousiasme te reageren en ‘tak, tak’ te roepen. Dan begint ze over omeletten. Ook dat draagt mijn instemming weg. Aan de hand van didactisch materiaal leert ze mij dat water ‘woda’ betekent, brood ‘glep’, kaas ‘ser’, thee ‘herbata’. Daarmee eindigt de les, omdat het voorbeeldmateriaal in deze sector uitgeput is.
Na één dag rondwandelen in de stad een eerste indruk. Het is niet opwekkend. De buitenwijken in de kille mist, de huizenblokken die daardoor nog grijzer lijken omdat de verschillende grijze tinten één egale kleur vormen tegen een grijze achtergrond. Aan de rand, eigenlijk bijna buiten de stad, huizenblokken op grijze grasvelden, bouwputten, opgebroken voetpaden, modder, en als opluistering wat vogels: zwarte kraaien. In de straten auto's die eindeloos opgelapt, overschilderd, uitgeblutst zijn, mensen met jassen van de jaren '50 en '60, mensen die er toch nog netjes uitzien, die allemaal linnen of kunstlederen boodschappentassen dragen, met weinig erin, mensen zonder veel kleur in hun kleren: mensen die uit huizen komen en er terug in verdwijnen, die in en uit bussen stappen, die in plassen trappen, die weinig geluid voortbrengen. Veel mensen in uniformen: grijze. Soms met machinepistolen: grijze.
Een vrouwtje dat naast mij op de bus staat te wachten, dat uit haar net een pakje haalt en het op de grond legt. Nu haalt ze ook een krant te voorschijn en begint in stukken van die krant het doorweekte, gescheurde pakje te rollen. Ik zie dat het vis is. Ik ruik het ook. Ze steekt alles terug in het netje, maar het lekt: de zijkanten zijn niet goed dicht.
En dan Warschau in het donker, gezien vanuit de tram: grote open plekken, monumentale gebouwen, van LOT, van de krant Tribuna Ludu, het centraal station: ook nu geen kleuren, geen lichtreclames, alleen een zichtbare koude wind.
En de huizen: dat zijn geen huizen, dat zijn portieken, deuren, trappen; overal hetzelfde. Gebouwen die mij aan Dostojevski doen denken en soms aan Kafka. De portieken stinken naar urine. Als je daardoor gaat: binnenplaatsen, schraal, vuil. Dan weer deuren, nummers, trappen, deuren die op deuren uitgeven. Overal dezelfde deuren, met drie verschillende sloten. Overal lichtbeige deuren vol vlekken en vegen. Gangen met vochtvlekken, tochtende gebroken ruitjes, afgebladderde verf en plaaster, trappen van gespikkeld arduin. Overal dezelfde reeksen brievenbussen in de portieken, dezelfde borden met uniforme, meestal half onleesbaar geworden naamkaartjes.
Huizen die, als je eenmaal binnen bent, vriendelijk zijn: onwaarschijnlijke binnenkanten met lieve, schitterende mensen.
Abonneren op:
Reacties posten (Atom)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten