maandag 1 februari 2021

J. Slauerhoff • 2 februari 1927

• Tijdens zijn jaren als scheepsarts hield J. Slauerhoff (1898-1936) een dagboek bij, dat later gepubliceerd werd in De Gids.

[...]
Eens heb ik bemind op een hooizolder, in de veerkrachtige geurende halmen. Een andermaal in een kuil aan het strand op het harde geribde zand, met de scherpe zeewind striemend onze huiverende huid.
De eerste maal zonk ik in een zwoele nachtmerrie waarbij de indische bronstverhalen luchtige idyllen zijn. De andere maal werd ik opgeheven en vaardig in alle ruimten te verkeeren zonder mijn zelf, zonder de kern van het genot een oogwenk te voelen vervloeien in vaagheid. Sindsdien weet ik zeker dat mijn voorouders zeevaarders waren en dat sommige boerenhoeven diep in 't land hebben geplunderd en in een roes van verovering op een donkre zolder zijn geslacht: gekeeld of gevierendeeld.

Tolok-wari baai in het oerwoud.
Een uitgestrekte doode spiegel ligt binnen den verren zwarten boschrand. In de vlakte daarachter dekken gezonken wolken de heuvelen tot de toppen. Daarachter trekt het licht langzaam weg. Alleen een vale plek tusschen de hemelwolken spiegelt zich valer in het ondiep water. Eenzaamheid zonder uitkomst, verbanning zonder uitweg in de oerwouden die tot steenkool zullen worden zonder dat er ooit een smal pad door hun verborgenheden liep.
Het zwerk kan het niet langer harden, snelle snikken van een rossig licht trillen er langs, heel, heel lang, de halve nacht. Eindelijk dreunt de zware statige toorn en met den morgen weent een machtig verdriet in een woesten regen.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten