• Wouter Jacobsz (1521-1595) was een Amsterdamse kloosterbroeder die tussen 1572 en 1579 verslag deed van de 'troebelen', oftewel de opstand van de geuzen. Zijn verslag is gepubliceerd als Dagboek van broeder Wouter Jacobsz 1572-1579.
Op de eerste dag van maart waren de voorbereidingen van de geuzen om met schepen de Meer op te gaan weer onderwerp van gesprek. Men was bang dat ze hun oog hadden laten vallen op het Huis ter Hart om het te overvallen en op die manier Haarlem in de problemen te brengen. En daarom werd uit naam van de koning de schans bij het huis van proviand voorzien en met meerdere soldaten versterkt.
Velen vonden dat de rechtgelovigen er slechter voor stonden dan drie jaar geleden. Ze hebben alle hoop laten varen.
Op de tweede dag van maart hield het gerucht van gisteren aan en men beweerde ten stelligste dat de geuzen ook vanuit het Noorderkwartier onderweg waren om samen met die uit Zuid Holland, Haarlem te belegeren. Verscheidene mensen in Amsterdam dachten dat Haarlem makkelijk op de geuzen heroverd kon worden.
Op de 3de hoorden we alleen maar van rampspoed. Men zei dat de geuzen veel steun uit Engeland kregen, zoals soldaten, zwaar geschut, licht geschut, gotelingen* en nog een grote som geld. Zoveel hulp stuurde de Engelse koningin dat men haar ervan verdacht het oproer te steunen, maar velen zagen dit als leugens en fabeltjes.
Op de 4de werd dit bericht weersproken. In een brief van de gouverneur-generaal zou staan dat de angst dat de koningin van Engeland vijandig stond tegenover de Spaanse koning, onterecht was.
Op de 5de maakte groot hartzeer zich van ons meester. Dat kwam door de hevige onrust in het Ter Lelieklooster, toen de hopeloze toestand aan de nonnen bekend werd gemaakt. In weerwil van onze raad en ons verzet Hebben ze een eind gemaakt aan hun gemeenschap. Ze zijn overeengekomen dat iedereen op zichzelf zou gaan wonen om zelf de kost te verdienen. Velen waren erg terneergeslagen, maar wie het niet aanstond, moest zich erbij neerleggen. Eerst hadden ze geklaagd over het eten dat ze kregen voorgezet. In hutspot hadden ze geen zin meer, van gezouten kabeljauw walgden ze, schollen hadden ze zich tegen gegeten en ten slotte kwamen ze ervoor uit dat ze niet langer armoede wilden lijden en niet van plan waren om nog langer fraaie handwerken te maken voor het klooster. Dit vond rond deze tijd plaats en ondermijnde de discipline in het klooster ernstig.
Op de 6de rommelde het nog steeds in het klooster. Alle eetwaren, kaarsen, zeep, turf, hout, vlas en dergelijke hebben ze onder elkaar verdeeld. Veel kloosterlingen voelden zich zichtbaar benauwd om het hart, diep ellendig dat hun klooster in zo'n droevige situatie terecht was gekomen: ze hadden hun staat en hun religie lief. Maar er waren er ook die wél ingenomen waren met die toestand, blij dat hun plan dat ze al lang gekoesterd hadden, in praktijk werd gebracht.
Op de 8ste sloten we een overeenkomst met de ziekenverzorgster, met de kosteres, de weefsters en de scheerders in het klooster. De ziekenverzorgster kreeg de kost wanneer ze zieken te verzorgen had, de kosteres kreeg een pond Vlaams per jaar, de weefsters twee stuivers en een duit per el die ze voor het klooster zouden weven en de scheerders een braspenning voor ieder pond dat ze schoren en spoelden. Zo ging de tijd verder, waarin deze ongewone dingen door geprofeste religieuzen geduldig gedragen moesten worden.
Abonneren op:
Reacties posten (Atom)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten