26 dec. 1944
Tegen de morgen had ik een droom, kort en vluchtig, gewoon, maar doordringend als een visioen. Je stond naast me, raakte me strelend aan, en je zei me, bijna teder, een beetje schertsend: 'Ik ben je lieve vrouwtje.' Het waren de eerste amoureuze woorden die ik van je vernam na de dag van ons afscheid. Het was de eerste maal dat je mij sprak in een droom, en zonder dat ik het je vroeg.
Maar terwijl ik lag te wachten op het rijzende licht kwam je zwijgend in me. Aanvankelijk bemerkte ik je niet. Je sloop me binnen. Je vulde me van lieverlede, alsof ik een kleed van je was, dat je langzaam aantrok, en alsof ik een beker was, die je geleidelijk volschonk met een fabelachtige likeur. Ik viel allengs in een heldere roes, waarin ik mijn zinnen bij elkaar hield, doch geen besef meer had van wie ik was. Het leek me dat ik van persoon verwisselde, het leek me dat ik jouw vrouw werd, het leek me dat je liefkozend in me gleed, gelijk ik vroeger gleed in jou. Deze toestand van het opperste welbehagen duurde zonder onderbreking een half uur. Toen werd alles in me kalm. De zon hing rossig boven de heuvel, tussen de zwarte boomstammen.
Nadat wij aldus samen waren heb ik gedacht over het doel der muziek. Zij moet voeren tot deze toppen van het welbehagen. Van alle kunsten is zij de enige die het kan. Buiten vond ik nog zeven rode rozeknoppen in de vorst. Ik heb ze afgesneden en in je vaasje gezet, mentaal een wens, een gelofte formulerend. (Wil jij een volgende maal de muziek vertolken van die liefde? Ik stem toe.) Maar 't is bijna onmogelijk dat ze nog ontluiken.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten