14 December.
Wat een dag!
Het is laat, eerst nu heb ik tijd tot schrijven.
Van morgen stond ik op zonder de minste hoop. Och, reeds zoo dikwerf had ik mij te vroeg verheugd.
En ik verheugde mij nauwelijks.
Als men aan mijne schuld bleef gelooven of althans dit voorgaf, (want geloofde men werkelijk aan mijne schuld, dan zou men mij immers niet vrijlaten!) bleef ik even graag. De vriendelijkheid der omgeving, de liefde, die er mijn deel was geweest, hadden alle bitterheid verzoet.
En dan - één dag en nacht wilde ik zoo graag nog blijven, om de leefwijze mede te maken van mijne minder gelukkige lotgenooten, met wie ik zoo innig medelijden had gevoeld.
's Morgens, zoo had men mij gewaarschuwd, droog roggebrood met water, even wit gekleurd door wat melk, 's middags uit een blikken bakje met houten lepel wat knollen en aardappels, of erwtensoep of boonen.
Voor drank water, altijd water.
En den geheelen dag werken.
Ik heb den directeur gevraagd of het niet geoorloofd is eenigen hunner op het een of ander te onthalen, maar ik ontving een ontkennend antwoord.
‘Wat zal u vandaag boven het hoofd hangen,’ zegt de juffrouw vriendelijk, als zij mij het ontbijt brengt.
Ik stuur haar gauw weg, want ik wil nog in een brief verlof vragen voor dien éénen dag, vóór mijne invrijheidstelling komt, en ik wil nog zoo gaarne vele andere brieven beantwoorden, eer felicitatiebrieven de voorraad weer komen vergrooten.
Ik slok mijne boterham in en begin haastig. Maar het is nog geen halftien, of daar is ze alweer.
't Is weer om u te doen,’ zegt ze met een geheimzinnig gezicht. ‘Of u even in de kamer van den directeur wilt komen.’
Ik naar beneden; bij den directeur vind ik den Officier van Justitie.
Ik begrijp het al. Ik word vrij gelaten. Voor mij is er echter maar één vraag: hoe? en ik luister nauwelijks naar de blijde boodschap mijner vrijlating.
‘Maar hoe?’ vraag ik haastig, als hij heeft uitgesproken. ‘Ik ben preventief gehouden, omdat men meende dat er een groote hoeveelheid van de schadelijke stof zou gevonden zijn en omdat men een hartkwaal veronderstelde. Beide punten zijn onwaar bevonden; erkent de rechtbank nu die dwaling?’
‘Natuurlijk,’ antwoordt de Officier, en dit woord klinkt mij als muziek. ‘Al zijn alle bezwaren nog niet opgelost, het ernstig karakter is aan de zaak ontnomen.'
Dan wordt mij het requisitoir ter hand gesteld. De Officier heeft zijn barsch gezicht in vriendelijker plooien gebracht, en we praten wat met ons drieën, ja, we lachen nu en dan.
‘Ik heb u en den Rechter-Commissaris op zoovele dwaalwegen gezien, dat ik nooit meer aan de onfeilbaarheid van rechters zal gelooven,’ kan ik niet laten hem te zeggen; het heeft mij al zoolang op de tong gelegen. De onwrikbare overtuiging, waarmede men geheel onware zaken voor ontwijfelbaar zeker verklaard heeft, hebben mij voor altijd het geloof aan rechtbanksonfeilbaarheid ontnomen.
‘Wat dunkt u, zal ik mijn werk weer opvatten?’ vraag ik.
‘Ik zou 't maar doen.’
Heerlijke, veelzeggende woorden!
Bij zijn vertrek ziet hij mij glimlachend aan.
‘Ik geloof haast dat u het heele gevalletje op touw hebt gezet, om reclame te maken,’ zegt hij; en ik lach, (want het is heel vriendelijk gezegd), maar met weemoed in het hart.
Als hij weg is, wenscht de directeur mij geluk. Hij heeft mij zooveel welwillendheid betoond, zonder een oogenblik af te wijken van de strengste plichtsbetrachting....; zijn welgemeende handdruk doet mij goed.
Dan haast ik mij naar boven, kleed mij en ga telegrammen verzenden.
Hoe zonderling, nu die poort uit te gaan, eerbiedig uitgelaten door een bewaker, en in een wildvreemde straat te staan, zonder te weten of de weg naar het postkantoor rechts of links ligt. Het is me tamelijk onverschillig; ik zie alleen de heerlijke zonneschijn en loop maar voort in hare koesterende stralen.
En nu komen mij de woorden weer te binnen, die drie weken geleden mij moed gaven, toen alles, alles duisternis scheen: Wie God bewaart, is wèl bewaard. Dien zal geen menschelijke boosheid kunnen schaden. Hij kent den tijd en de wijze uwer redding. Het is Gods zaak ons te helpen en te bevrijden van alle beschaming.
Toen deden die woorden de tranen terugwijken; nu brachten zij ze mij in de oogen.
Als ik terugkom, wacht de Rechter-Commissaris op mij in de verhoorkamer. En nu mag ik hem eindelijk vrijmoedig dankzeggen voor de wijze, waarop hij zijne taak aan mij heeft volbracht, en druk hem de hand.
‘Ik hoop dat ik op dien stoel maar nooit meer zal behoeven te zitten,’ zeg ik lachend, mij de pijnlijke uren herinnerend, die hij er mij deed doorleven.
‘Misschien ontmoeten wij elkaar nog eens elders,’ antwoordt hij hartelijk.
Ik deel hem mede dat de Officier mij heeft geraden mijn werk weer op te vatten.
Hij denkt even na.
‘Wacht nog wat,’ zegt hij. ‘Het is nu nog maar om een paar weken te doen. Ik zal de instructie zoo snel mogelijk voortzetten. Wacht nog wat.’
Gewoon zijn raad in alles te volgen, leg ik mij ook nu er bij neer.
En nu aan het pakken, een vigilante wordt besteld, ik sta gereed.
Ik zie mijn kamertje nog eens rond. O, mocht ik hier veel leed te dragen hebben gehad, veel zoets ook kwam hier tot mij. Men behoeft mij nooit meer te zeggen dat ‘vrienden in nood’ schaarsch zijn. Neen, het is leugen. Het Hollandsch karakter is niet woordenrijk; het spreekt niet zonder noodzaak. Maar als de noodzaak dáár is, dan ontbreken de woorden niet. Nu weet ik, dat zij geen fairweather-friends waren, en nooit zal ik het vergeten.
‘Het rijtuig is vóór,’ komt men mij zeggen.
Ik druk de juffrouw de hand.
‘Ik dank u dat u altijd zoo aardig voor me bent geweest,’ zeg ik aangedaan. (Hoe wonderlijk dat men zich zoo spoedig kan hechten! De waterlanders zijn er weer.)
‘Wel, mevrouw, dat was mijn plicht,’ antwoordt zij eenvoudig.
De directeur doet mij uitgeleide. Ook hem druk ik dankbaar de hand.
Het portier gaat toe; het rijtuig ratelt voort...
Wat een dag!
Het is laat, eerst nu heb ik tijd tot schrijven.
Van morgen stond ik op zonder de minste hoop. Och, reeds zoo dikwerf had ik mij te vroeg verheugd.
En ik verheugde mij nauwelijks.
Als men aan mijne schuld bleef gelooven of althans dit voorgaf, (want geloofde men werkelijk aan mijne schuld, dan zou men mij immers niet vrijlaten!) bleef ik even graag. De vriendelijkheid der omgeving, de liefde, die er mijn deel was geweest, hadden alle bitterheid verzoet.
En dan - één dag en nacht wilde ik zoo graag nog blijven, om de leefwijze mede te maken van mijne minder gelukkige lotgenooten, met wie ik zoo innig medelijden had gevoeld.
's Morgens, zoo had men mij gewaarschuwd, droog roggebrood met water, even wit gekleurd door wat melk, 's middags uit een blikken bakje met houten lepel wat knollen en aardappels, of erwtensoep of boonen.
Voor drank water, altijd water.
En den geheelen dag werken.
Ik heb den directeur gevraagd of het niet geoorloofd is eenigen hunner op het een of ander te onthalen, maar ik ontving een ontkennend antwoord.
‘Wat zal u vandaag boven het hoofd hangen,’ zegt de juffrouw vriendelijk, als zij mij het ontbijt brengt.
Ik stuur haar gauw weg, want ik wil nog in een brief verlof vragen voor dien éénen dag, vóór mijne invrijheidstelling komt, en ik wil nog zoo gaarne vele andere brieven beantwoorden, eer felicitatiebrieven de voorraad weer komen vergrooten.
Ik slok mijne boterham in en begin haastig. Maar het is nog geen halftien, of daar is ze alweer.
't Is weer om u te doen,’ zegt ze met een geheimzinnig gezicht. ‘Of u even in de kamer van den directeur wilt komen.’
Ik naar beneden; bij den directeur vind ik den Officier van Justitie.
Ik begrijp het al. Ik word vrij gelaten. Voor mij is er echter maar één vraag: hoe? en ik luister nauwelijks naar de blijde boodschap mijner vrijlating.
‘Maar hoe?’ vraag ik haastig, als hij heeft uitgesproken. ‘Ik ben preventief gehouden, omdat men meende dat er een groote hoeveelheid van de schadelijke stof zou gevonden zijn en omdat men een hartkwaal veronderstelde. Beide punten zijn onwaar bevonden; erkent de rechtbank nu die dwaling?’
‘Natuurlijk,’ antwoordt de Officier, en dit woord klinkt mij als muziek. ‘Al zijn alle bezwaren nog niet opgelost, het ernstig karakter is aan de zaak ontnomen.'
Dan wordt mij het requisitoir ter hand gesteld. De Officier heeft zijn barsch gezicht in vriendelijker plooien gebracht, en we praten wat met ons drieën, ja, we lachen nu en dan.
‘Ik heb u en den Rechter-Commissaris op zoovele dwaalwegen gezien, dat ik nooit meer aan de onfeilbaarheid van rechters zal gelooven,’ kan ik niet laten hem te zeggen; het heeft mij al zoolang op de tong gelegen. De onwrikbare overtuiging, waarmede men geheel onware zaken voor ontwijfelbaar zeker verklaard heeft, hebben mij voor altijd het geloof aan rechtbanksonfeilbaarheid ontnomen.
‘Wat dunkt u, zal ik mijn werk weer opvatten?’ vraag ik.
‘Ik zou 't maar doen.’
Heerlijke, veelzeggende woorden!
Bij zijn vertrek ziet hij mij glimlachend aan.
‘Ik geloof haast dat u het heele gevalletje op touw hebt gezet, om reclame te maken,’ zegt hij; en ik lach, (want het is heel vriendelijk gezegd), maar met weemoed in het hart.
Als hij weg is, wenscht de directeur mij geluk. Hij heeft mij zooveel welwillendheid betoond, zonder een oogenblik af te wijken van de strengste plichtsbetrachting....; zijn welgemeende handdruk doet mij goed.
Dan haast ik mij naar boven, kleed mij en ga telegrammen verzenden.
Hoe zonderling, nu die poort uit te gaan, eerbiedig uitgelaten door een bewaker, en in een wildvreemde straat te staan, zonder te weten of de weg naar het postkantoor rechts of links ligt. Het is me tamelijk onverschillig; ik zie alleen de heerlijke zonneschijn en loop maar voort in hare koesterende stralen.
En nu komen mij de woorden weer te binnen, die drie weken geleden mij moed gaven, toen alles, alles duisternis scheen: Wie God bewaart, is wèl bewaard. Dien zal geen menschelijke boosheid kunnen schaden. Hij kent den tijd en de wijze uwer redding. Het is Gods zaak ons te helpen en te bevrijden van alle beschaming.
Toen deden die woorden de tranen terugwijken; nu brachten zij ze mij in de oogen.
Als ik terugkom, wacht de Rechter-Commissaris op mij in de verhoorkamer. En nu mag ik hem eindelijk vrijmoedig dankzeggen voor de wijze, waarop hij zijne taak aan mij heeft volbracht, en druk hem de hand.
‘Ik hoop dat ik op dien stoel maar nooit meer zal behoeven te zitten,’ zeg ik lachend, mij de pijnlijke uren herinnerend, die hij er mij deed doorleven.
‘Misschien ontmoeten wij elkaar nog eens elders,’ antwoordt hij hartelijk.
Ik deel hem mede dat de Officier mij heeft geraden mijn werk weer op te vatten.
Hij denkt even na.
‘Wacht nog wat,’ zegt hij. ‘Het is nu nog maar om een paar weken te doen. Ik zal de instructie zoo snel mogelijk voortzetten. Wacht nog wat.’
Gewoon zijn raad in alles te volgen, leg ik mij ook nu er bij neer.
En nu aan het pakken, een vigilante wordt besteld, ik sta gereed.
Ik zie mijn kamertje nog eens rond. O, mocht ik hier veel leed te dragen hebben gehad, veel zoets ook kwam hier tot mij. Men behoeft mij nooit meer te zeggen dat ‘vrienden in nood’ schaarsch zijn. Neen, het is leugen. Het Hollandsch karakter is niet woordenrijk; het spreekt niet zonder noodzaak. Maar als de noodzaak dáár is, dan ontbreken de woorden niet. Nu weet ik, dat zij geen fairweather-friends waren, en nooit zal ik het vergeten.
‘Het rijtuig is vóór,’ komt men mij zeggen.
Ik druk de juffrouw de hand.
‘Ik dank u dat u altijd zoo aardig voor me bent geweest,’ zeg ik aangedaan. (Hoe wonderlijk dat men zich zoo spoedig kan hechten! De waterlanders zijn er weer.)
‘Wel, mevrouw, dat was mijn plicht,’ antwoordt zij eenvoudig.
De directeur doet mij uitgeleide. Ook hem druk ik dankbaar de hand.
Het portier gaat toe; het rijtuig ratelt voort...
Geen opmerkingen:
Een reactie posten