• Jacob van Lennep (1802-1868) was een Nederlandse schrijver. In 1823 maakte hij met zijn vriend Dirk van Hogendorp een petit tour door zomers Nederland. Van deze tocht hield hij een dagboek bij, onder de titel Nederland in den goeden ouden tijd.
Van Lennep en zijn vriend en wandelgenoot Van Hogendorp hadden op 30 juli de arts Rozenstein aan de tand gevoeld, die "als een gelukzoeker werd aangemerkt, die onder den dekmantel der godvreezenheid zich bij verscheidene huisgezinnen had aangenaam gemaakt, en door den Gelderschen adel, bijzonder bij Freule AMELIE VAN PALLANDT zeer gezien was". Ze komen er niet uit of hij een bedrieger is, en besluiten hem nogmaals te ondervragen.
Donderdag 31 Julij.
's Morgens te vijf ure stonden wij op en begaven ons naar het venster om te zien of het weder ons zoude toelaten naar Arnhem te vertrekken; dan de regen noodzaakte ons te blijven. Wij ontbeten dus en schreven; vervolgens teekende ik eenige schetsjens op, welke ik op de cingels gemaakt had van de torens en vergezichten.
Te half twaalf wandelden wij naar ROZENSTEIN. Hij wachtte ons zeer net gekleed op, en schoon hij nu zijne conversatie had voorbereid, konde hij onze strikvragen niet ontduiken. In het begin verhaalde hij ons dat hij zoovele patienten door zijne krachten en Gods hulp genezen had. Nu vroeg VAN HOGENDORP, terwijl het gesprek over de Duitsche theologen liep, hoe men in Duitschland over MICHAELIS [theoloog] dacht. ROZENSTEIN, die waarschijnlijk dien schrijver niet gelezen had, beet op zijne lippen en na zich bedacht te hebben antwoordde hij, dat MICHAELIS bij allen niet evenzeer bevriend was. Door dit dubbelzinnig gezegde meende hij de navorsching te ontduiken, doch VAN HOGENDORP vroeg hem nadere uitlegging en liet zich eenige woorden ontvallen, waaruit hij opmaken konde dat VAN HOGENDORP MICHAELIS prees. Straks weidde ROZENSTEIN in den lof van dien schrijver uit; doch toen mijn reisgenoot zich sterk tegen denzelven verklaarde, sloeg het blaadje weder om en hij schold op MICHAELIS, telkens echter het gesprek weder trachtende af te wenden.
De Remonstranten had hij nooit hooren noemen en veele godsdienstpunten schenen hem vreemd. Nu vroeg ik hem hoe men in Duitschland over de praedestinatie en de vrije wil dacht. ‘Zij nemen die aan,’ antwoordde hij. ‘Welke? hernam ik, want zij strijden tegen elkander.’ – En nu gaf hij ons een alleronbegrijpelijkste en wangedrochtelijke beschrijving van zijn geloof, waaruit ons ten klaarsten bleek dat hij met het masker der godsdienst alleen diegenen bedriegen kon die met derzelver hoofdpunten en voorname geschillen onbekend zijn. Toen hij eindelijk de existentie des duivels ontkende en de goede werken verhief, kon VAN HOGENDORP het niet langer uithouden. Wij stonden op en namen ons afscheid, thands bewust hoe wij over hem hadden te denken. Ook schreef VAN HOGENDORP kort daarop aan DA COSTA om hem jegens de vriendschap met zulk' een huichelaar, die aan de goede zaak niet dan nadeel toe kon brengen, te waarschuwen.
Na tot twee uren in de Societeit gezeten te hebben, wandelden wij den weg naar Deventer op tot aan de herberg de laatste Stuiver en trokken, teruggekeerd, naar den Ritmeester VAN HOGENDORP. Hier aten wij met den Ritmeester STORM, een jong, klein doch zeer aartig mensch en deszelfs bevallige echtgenoote, naast welke ik mij zeer vermaakte. Na den eten bracht de Ritmeester ons met den heer STORM in zijn open wagentje dat met twee goede bruintjens bespannen was over een vlakken en moerassigen weg doch met heerlijke bouwlanden omzoomd naar het landgoed de Pol toebehoorende aan den Leydschen student SCHIMMELPENNINCK VAN DER OYE, thands met zijn' vriend W. BOREEL VAN HOGELANDE op reis naar Italiën. Dit adelijk goed pronkt met uitgestrekte korenvelden, omringd door de heerlijkste eiken en beukenlanen die men zien kan. Terwijl onze vriendelijke geleider, wien de podagra belette te wandelen, in een boerenhuis zijne pijp rookte, wandelden wij, daar het weder nu zeer goed was, de fraaie buitenplaats rond. In het terugkeeren zag ik voor een landhuis eene jonge freule staan, schoon als een engel, van eene ongelijkbare blankheid en fraaiheid van gestalte. Intusschen liep ons gesprek over de gelukkige wijze, waarop de jonge SCHIMMELPENNINCK aan zijn landgoed gekomen was, dat hem door zijn oom ten prejuditie van zijn' ouderen broeder was nagelaten, omdat hij naar deze WILLEM ANNE heette. Voor het slagbaar hout alleen bood men onlangs honderd duizend guldens.
Men oordeele hierna over de opbrengsten van het landgoed. Teruggekeerd bij onze vriendelijke gastvrouw bedankten wij haar voor het vriendelijk onthael en wandelden daarop naar de Societeit waar wij VAN RAPPARD hoopten te vinden die ons zoude komen afhalen om bij hem te blijven. Dan vruchteloos. Wij trokken dus te tien ure weder huiswaart en begaven ons dadelijk naar bed.
Abonneren op:
Reacties posten (Atom)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten