• Uit: Journaal, door mij, Sebastiaan Valentijn van Rheenen , gehouden van de reise gedaan met het schip de ‘Meermin’, Capitein Du Menie. Opgenomen in: Reizen in Zuid-Afrika in de Hollandse tijd. Deel II. Tochten naar het Noorden 1686-1806.
17 Feb. Stuurde ik mijn slaavenjongen genaamd Orzon na de wal om voor mij en mijn broeder wat linnengoed te wassen. Gaf hem een schietgeweer meede, wijl men geen mens ongewaapend na de wal dorst zenden; des agtermiddags hoorden men dat die jongen was weggeloopen met al ons goed alsmeede ook met 't geweer, zonder dat een van ons kon nagaan om wat reeden.
18 Feb. Bevond ik mij niet wel te zijn, mijn broeder ging na de wal met oogmerk om te zien, of men de natie niet konde bevinden, dat er een gedrosd was en dat zij dezelve moesten zien te vangen, maar zij deeden alsof zij mijn broeder niet verstaan konden, zij gingen hem te zien, zen spoor na te zien, wat cours hij heen geloopen was, mijn broeder vond toe al ons goed weeder, die de jongen in een zak bij malkander gedaan en op zijn spoor had laaten liggen.
19 Feb. Ging de schuit na de wal om te visschen. De lieutenand bragd twee Namagwas meede aan boord, die wij verscheiden presenten gaven en stuurde hun daarmeede aan de wal. Er waaren wel een dertig stuks, die niet van 't strand afgingen, zo lang wij die twee aan boord hadden, maar zo waaren die twee niet aan land gezet, of zij liepen zo hard voort als zij konden. Men zag gemelde twee door de anderen vervolgen en agterhaalen met presumtie om die goedere, die wij hun gegeeven hadden weder hun te plunderen.
Abonneren op:
Reacties posten (Atom)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten