woensdag 15 januari 2020

Friedrich Nietzsche • 16 januari 1869

• Fragment uit een brief van de jonge Friedrich Nietszsche (1844-1900) aan zijn vriend Erwin Rohde. Hij was nog niet eens gepromoveerd toen hij al een professoraat in Bazel kreeg aangeboden. Uit: Afgemat als een eendagsvlieg bij avond. Een selectie uit de brieven 1858-1879 (vertaald door Hans Driessen).

16 januari 1869
Ik had onlangs alle reden om over al mijn leden te sidderen en de brief abrupt af te breken; want ik ben het slachtoffer geworden van een gemene streek en de gezamenlijke Parijse plannen komen op losse schroeven te staan, en daarmee mijn innig gekoesterde hoop. Ik had het er nog eens goed van willen nemen, voordat ik aan de ketting van het beroep gelegd zou worden, ik had er smachtend naar uitgezien de diepe ernst en de toverachtige charme van een zwerversleven te proeven, nog één keer met mijn trouwste en begripvolste vrienden het onbeschrijflijke geluk te genieten toeschouwer te zijn en niet medespeler. Ik zag het al vóór me: wij beiden met ernstige blik en een glimlach op de lippen, onderduikend in de Parijse stroom, twee filosofische flaneurs die men gewend was overal samen te zien, in de musea en bibliotheken, in de Closerie des Lilas en in de Notre-Dame, overal met zich voerend de ernst van hun denken en het zoete besef van hun twee-eenheid. En wat krijg ik terug voor zo’n trektocht, voor de nabijheid van mijn beste vriend! Ach, mijn dierbare, ik denk dat het de bruidegom eender te moede is als mij: nooit scheen me onze zalige ongedwongenheid, onze ideale zomerse leegloperij zo begerenswaardig als vandaag.

Voordat ik verder spreek, verzoek ik je een zaak die nog niet naar buiten is gebracht, als een streng vriendschappelijk geheim te beschouwen, waarin vreemden nog niet hun neus mogen steken.

Beste vriend, ik heb het waarschijnlijke, ja zelfs zekere vooruitzicht op de kortste termijn aan de universiteit van Bazel benoemd te worden: ik moet me erop voorbereiden vanaf Pasen academisch leraar te zijn.

Mijn titel zal aanvankelijk die van profess. extraord. zijn, mijn salaris zal 3000 franken bedragen en mijn positie zal het met zich brengen dat ik aan de hoogste klas van het pedagogium aldaar per week 6 uur les zal geven. Nu deze benoemingsprocedure eenmaal in gang is gezet, zou het een onvergeeflijke gril zijn weer met beide benen op de grond te gaan staan.

Welnu, deze sprookjesachtige geschiedenis is als volgt begonnen. De raadsheer voor onderwijszaken wordt door Kiessling [hoogleraar te Bazel] op de hoogte gesteld van het feit dat hij, Kiessling, op korte termijn Bazel wil verlaten – met wat voor gunstige vooruitzichten zal jou om het even zijn – die raadsheer dus, de zeer voortreffelijke Vischer [filoloog en raadsheer te Bazel],
 neemt contact op met Ritschl, zijn oude raadgever in dat soort gevallen, en informeert bij deze gelegenheid naar een man met mijn naam, van wie men de indruk heeft dat hij uit een goede school afkomstig is.

Het volgende kun je wel raden: dat Ritschl mij laat komen, dat ik in een zo overweldigende euforie geraak dat ik een hele middag al wandelend Tannhäuser-melodieën zing, dat Ritschl verslag over mij uitbrengt en dat ten slotte Vischer terugschrijft enz. Waarom zou ik je lastigvallen met eventuele beletsels, met de ijverige, ja zelfs gretige sollicitaties van derden enz.

Nu is het natuurlijk nog mogelijk dat een of andere kleine demon alles weer overhoopgooit; in dat geval zal ik de laatste zijn die het hoofd laat hangen. Ik heb me van het begin af aangewend in deze geschiedenis een kolossale toevalligheid te zien. Zou ze plotseling in dat belachelijke muisje veranderen, waarvan de dichter zingt – wat dan nog! Zo gemakkelijk krijgt men ons niet klein! (Pluralis maiestatis!) Het zal – of zou – veel pijnlijker voor me zijn als onze Parijse toekomstdromen spoorloos in lucht zouden oplossen.

Beste vriend, ik houd mijn vinger tegen mijn mond en geef je een ferme handdruk. Wij zijn toch werkelijk de narren van het noodlot: vorige week nog wilde ik je schrijven en voorstellen samen scheikunde te gaan studeren en de filologie daar te deponeren waar ze thuishoort, bij het voorvaderlijke huisraad. En nu lonkt de duivelin, Fortuin genaamd, met een hoogleraarschap in de filologie.

Overigens zijn de vooruitzichten van deze leerstoel vooralsnog voortreffelijk. Promotie en salarisverhoging zijn al op korte termijn te verwachten; en alles wat ik hoor of opvang duidt erop dat ik met vrij denkende en nobele instanties – niet te geloven! en dat op Pruisische leest geschoeid! – te maken krijg.

In de komende tijd moet ik nu snel promoveren [
Tot een officiële promotie komt het niet; Nietzsche zal uiteindelijk, zonder een dissertatie te schrijven en zonder deze te verdedigen, tot doctor in de filologie worden benoemd, enkel op grond van zijn artikelen in het Rheinisches Museum]; zou jij zo vriendelijk willen zijn de correctie voor je rekening te nemen van mijn zeer korte dissertatie (De Laërtii fontibus)? Mijn tijd is heel kostbaar voor me geworden. God weet wat ik de komende maanden nog allemaal moet doen! Schopenhauer lacht om deze verzuchting: want wat brengen wij arme stumpers nu met onze polupragmosunè [Grieks voor 'bedilzucht'] tot stand!

En dus vaarwel en vergeef, als je dat kunt, de trouweloosheid van je trouwste vriend. Er is nu eenmaal geen trouw in de wereld. Het leven voelt heel zwoel aan, ik bespeur zoiets als het naderen van de zomer. –

Nog één nieuwtje. Onlangs heeft Richard Wagner me tot mijn grote vreugde per brief groeten laten overbrengen. Luzern [Wagner woonde in Tribschen bij Luzern] is voortaan niet meer onbereikbaar voor me. Aan het eind van deze maand reis ik naar Dresden om Die Meistersinger te horen. Uiteindelijk verheug ik me daar meer op dan op al het andere, met uitzondering van onze Parijse reis.

Leve de kunst en de vriendschap!

F. N.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten