zondag 26 augustus 2018

George Gissing -- 25 augustus 1897

George Gissing (1857-1903) was een Britse schrijver. Zijn treurige leven wordt uit de doeken gedaan door Geerten Meijsing in Tirade, aan de hand van dagboekfragmenten van Gissing. Kort na onderstaande episode zou hij zijn vrouw Edith verlaten.

Woensd. 25 augustus. Als ik heb vastgelegd wat vandaag gebeurd is (een cruciaal voorbeeld van E.'s gedrag [zijn echtgenote Edith]), hoop ik nooit meer van zulke vervelende dingen in mijn dagboek te schrijven. - Kleine Alfred [Gissing's zoon] was aan het spelen, vlak voor theetijd, op de trap die voor onze zitkamer begint, en hij had mijn scheerkwast te pakken gekregen. Het uiteinde daarvan liet los en rolde van de trap de kamer binnen, waar ik net op dat moment zat. Ik besteedde er geen aandacht aan, maar na een paar minuten, kwam E. beneden (omdat ze iets had horen vallen) en begon te zoeken naar het handvat van de kwast. Vreemd genoeg kon dat niet gevonden worden; op geheimzinnige wijze was het in een verborgen hoekje terecht gekomen. Zoals haar gewoonte is, geraakte E. al gauw van ergernis om een nutteloze zoekpartij tot irritatie jegens de dichtstbijzijnde persoon - ikzelf; ze vroeg me of ik het verdwenen voorwerp had opgepikt. Ik antwoordde dat ik dat niet gedaan had maar dat ik het de kamer in had horen rollen. Steeds kwader wordend beschuldigde ze me nu ronduit ervan het ding verstopt te houden. “Boosaardigheid blijkt uit de kleinste dingen,” verklaarde ze. Nog steeds werd er vergeefs gezocht, en toen gingen we allemaal zitten om thee te drinken, - maar niet voor E. ertoe was overgegaan mijn zakken te doorzoeken. Terwijl de theemaaltijd vorderde, bereikte haar woede het gewelddadige stadium (ik had haar natuurlijk verzocht zich niet druk te maken om zo'n kleinigheid) en ten leste zei ze tegen Walter: “Nou, je vader sprong op toen het ding de kamer in rolde, en ik heb gezien dat hij het oppakte.” Dat was te veel. Ik antwoordde: “Dat is een bewuste leugen” en vroeg Walter of hij me in staat achtte over zoiets te liegen. De jongen, die erg ontdaan was, zei natuurlijk: “Nee.” Toen ze zijn tranen zag, schreeuwde E.: “Kijk nou, dat is de tweede of derde keer dat je hem aan het huilen brengt met je opvliegendheid.” Ik was erg kwaad en zei tegen haar dat ik er niet van beschuldigd wilde worden te liegen tegenover mijn eigen zoon. Zij vroeg me mijn stem te dempen, omdat de mensen ons anders konden horen, en ik verklaarde dat ik bijna van zins was om iedereen in huis te roepen en hen te vragen wat ze vonden van een dergelijke belediging. Daarop gilde ze, met een heftige beweging: “Houd je gore bek, anders krijg je dit bord naar je kop!” Vol afkeer van de kwalijke noodzaak van wat ik deed, wendde ik me tot de jongen en zei rustig, “Walter herhaal voor mij de woorden die je moeder net gebruikt heeft.” Dat deed hij, het arme knaapje, met tranen in zijn ogen, en ik schreef de zin meteen neer in mijn zakboekje. Mijn reden was natuurlijk dat E. onveranderlijk al haar woorden en daden een dag nadat ze zijn gesproken of volvoerd ontkent, en ik was vastbesloten haar daartoe niet de mogelijkheid te geven in de huidige, monsterlijke situatie. - Nog steeds ziedend, keerde ze zich toen tot Walter, en beklaagde hem zo'n vader te hebben, een vader als geen ander, - die nooit speelgoed voor hem kocht (letterlijk aldus), en die nooit een goed humeur had, - met nog veel andere woorden van gelijke strekking.

Dit doet de deur dicht. Definitief, denk ik wel, voorgoed.

Weer veel beter vandaag. Walter zei vanavond iets dat mij verheugde. Kijkend naar een paar grote door de zon beschenen stapelwolken, riep hij uit: “Ze lijken wel op de bergen in Griekenland!” Ik weet niet hoe hij op het idee kwam, maar het is prachtig dat hij al een dergelijk gevoel voor Griekenland heeft.

Eerste proefvellen van mijn bundel korte verhalen “Human Odds and Ends” [verschenen in 1898].’

Geen opmerkingen:

Een reactie posten