Den 22 October 1777.
De aanrading van den beroemden Herveij, en het gedurig lezen van het Tagebuch van den beroemden, en mij, in vele opzigten, onbeschrijfelijk nuttigen Lavater — God spare hem nog lang tot eenen zegen voor de wereld! — hebben in mij het besluit verwekt, om insgelijks mijn eigen leven te beschrijven, en nauwkeurige aanteekening te houden van alle, zelfs de geringde, ontmoetingen, die eenige betrekking op mijn zedelijk karakter hebben, en mij, of aan mij zelve, of aan anderen, van mijne goede of kwade zijde, hebben leeren kennen. — Gave God, dat ik, hier door, in de kennis van mijn hart vorderen, en het onontbeerlijke der genade van Hem in zijnen Zoon sterker gevoelen mag! — Maar laat mij, o God! ook opregt zijn; niets van mijne booze hoedanigheden en feilen verbergen, en het geringe goede, het gene Gij, in mij, gewrocht mogt hebben, niet, met Fariseeuwschen hoogmoed, uittrompetten. — Laat de waarheid mij dierbaar — heilig, heilig boven alles zijn — laat mij nimmer, door mijn boos hart, verleid worden, om dezelve op te offeren aan eene kwalijk geplaatste kieschheid of bedorvene eigenliefde! — Gij, Alwetende! kent immers mijn hart volkomen — mijne geheimste wenschen en verborgenste neigingen zijn, voor uw alles doorgrondend oog, niet verborgen. — Maak mij dan getrouw — opregt — ongeveinsd. — Laat mij waarheidsliefde bij strengheïd voelen, en een onverbiddelijke regter zijn omtrent mijne gebreken! —
Ik stond ten acht ure op, eenigzins ongesteld door kramp in de keel. Hier over ongeduldig, beschuldigde ik openbaar de Voorzienigheid van onregtvaardigheid, daar deze plaag mij gedurig zoo jammerlijk folterde, en tot mijn werk onbekwaam maakte. — Ik nam mijne droppels, en het ongemak verdween langzaam — mijne rust kwam weder: maar ik werd niet beschaamd over mijn ongeloof. — Neen — met de grootste onverschilligheid — de zorgelooste rust ging ik aan mijn werk.— Niets, niets van het hatelijke dier misdaad gevoelende.— Ach, God', hoe blind ben ik — hoe verhard is mijn hart! — Hoe nog vervuld met ongeloof! —
Ik kon niet naar genoegen slagen — wierp de boeken Weg en nam Bates.— Met smaak, goedkeuring en nut las ik het tafereel der menschelijke ellende. — Voor het eten schreef ik tot dus ver. —
Na het eten ging het tamelijk wel met mijne lees-rede, maar ik had geen gevoel, geene bevinding genoeg van de waarheden, die ik behandelde. — Ach, God! Wanneer zal mijn hart warm zijn en blijven, daar het warm zijn moet, en koud, daar het niets gevoelen moet ?
Ik las nog wat in Klopstock's Messias, Vde Gezang — at schielijk — sleet een vergenoegd half uur in Lavaters Tagebuch — onophoudelijk wordt het mij dierbarer — en ik ging naar bed.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten