5 juni 1960
Pinksteren 1960. Het is zomers wam, een zuidelijke dag, een zondag vol langzame mensen in de hitte. Ik lees van alles en nog wat, in deze en gene taal: eergisteren Democritus, gisteren Juvenalis, vandaag Montaigne; enkele dagen geleden gedichten van Tasso. Ik voel geen spanning en geen woede. Ik praat met zomaar wat mensen. Sinds het boek verschenen is, heerst er volkomen stilte. Aanvankelijk was ik verbaasd, een beetje onrustig misschien, maar nu is de stilte op mij overgegaan en ben ik gelukkig.[...]
Soms betreur ik het dat mijn geest zich nooit in het Engels heeft gehuld. Ik woon hier nu tweeëntwintig jaar. Ik heb wel veel mensen in de taal van dit land tegen me horen praten, maar ik heb nooit naar hen geluisterd als dichters, ik heb enkel begrepen wat ze zeiden. Mijn eigen wanhoop, mijn verbazing en mijn uitbundigheid hebben zich nooit van hun woorden bediend; wat ik voelde, wat ik dacht en wat ik te zeggen had, kwam in het Duits in me op. Als mij werd gevraagd waarom, kon ik er overtuigende redenen voor geven: trots was het belangrijkste, ik geloofde er zelf in.
Tegenwoordig vind ik het een aantrekkelijke gedachte om een leven in een nieuwe taal te beginnen. Ik houd van de plaats waar ik woon, meer dan van welke plaats ook, hij is mij vertrouwd alsof ik er geboren ben. Ik ben hier als eeuwige vreemdeling thuis geraakt: de scheiding tussen dit vaderland en het gesprek in mezelf is volkomen.
567-2020>
Geen opmerkingen:
Een reactie posten