zondag 1 december 2019

Maurits Wagenvoort • 2 december 1903

Maurits Wagenvoort (1856-1944) was een nederlandse schrijver, die in 1903 op zoek ging naar wat er nog over was van de Nederlandse kolonie in het Turkse Smyrna.

2 December, 1903.
Ons consulaat hier wordt gevoerd door jonkheer De Sturler, die den titel bezit van consul-generaal. Hij is zeer ijverig, zeer beleefd en ontving mij hartelijk: een goede veertiger, breedgeschouderd, forsch, met een Zuidelijk voorkomen en zwaren, kort geknipten baard, donkere bijziende oogen, die ietwat loenschen, wanneer hij zijn lorgnet afneemt. [...] Hij geleidde mij dadelijk door een labyrinth van straatjes naar het Hollandsche grondgebied bij uitnemendheid: Hollandsche kerk, Hollandsch hospitaal, Hollandsche begraafplaats. [...] De heer De Sturler voerde mij toen op het kerkhofje: een plekje vol piëteit met enkele zeer fraaie graftomben uit de 17e, 18e en 19e eeuw, o.a. ook twee wit-marmeren rijk gebeeldhouwde sarcophagen van de O.-I. Compagnie, die niet lang geleden ergens in de buurt van Smyrna in de aarde bedolven zijn gevonden.

Sommige graven waren geheel begroeid met struikgewas, over andere hing een treurwilg, in de buurt bloeiden oranjeboomen wier fonkelende rijpe vruchten geurden in den zonneschijn. Het kerkhofje is nu geheel ingebouwd, dus mist het horizon, doch een zeer wijden geestelijken horizon bezit het niettemin. Het is vol van de schoonste herinneringen van ons volksbestaan.

De heer De Sturler leidde mij nu naar een koffiehuis, waar hij mij voorstelde aan een heer Schmid: een in ons land geboren Hollander, die reeds een kwart eeuw hier woont: bedaard, fijn man, die langzaam en keurig spreekt, grijs van haar, maar nog blozend en wat blond, droefgeestige blauwe oogen, zwaar in den rouw om den dood van zijn eenigen zoon, en daarover treurende. zoodat de tranen hem in de oogen sprongen, toen hij mij van zijn verlies vertelde.
oewel hij een zeer gunstigen indruk maakte, is hij een dier Hollanders, die al wat Hollandsch is aftuigen. Ik raakte daarover [p. 115] met hem in gesprek, en hij scheen mijn verdediging van ons volk niet ongaarne te hooren.

Op mijn verzoek om aan mevrouw De Sturler voorgesteld te worden noodigde de consul-generaal mij uit 's middags bij mevrouw te komen thee drinken, wat ik natuurlijk deed. Zij is een mooie, rijzige blondine, eenvoudig en élégant, met een zelfbewusten, hooghartigen oogopslag, schijnbaar koel, doch van een gewilde koelheid, welke een zeer levendigen, hartstochtelijken aard kwalijk bedekt.
Ik vond haar in gezelschap van de barones D'Acton, de jonge, mooie vrouw van den Italiaanschen consul-generaal, van de Belgische consulsvrouw, wier naam mij ontschoten is, en van een jonge gravin De Hochepied van de Hollandsche kolonie: aardig meisje, in zwaren rouw. Genoeglijk behandelden de dames de ‘chronique scandaleuse’ van Smyrna, en zij lieten zich van haar visite niet afleiden door mijn binnentreden, zoodat ik er dadelijk te hooren kreeg ‘de toutes les couleurs’. Heel veel interesseerde mij het gesprek nièt. En nog had de heer De Sturler mij niet genoeg vriendelijkheid bewezen. Hij ging met mij naar zijn club en introduceerde mij daar.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten