donderdag 26 december 2019

Karel van de Woestijne • 25 december 1914

Karel van de Woestijne (1878-1929) was een Belgische schrijver. Hij hield in het begin van de Eerste Wereldoorlog een dagboek bij.


25 December.
Ik wandel met mijn vriend, den mystieken dichter, door een kerkhof. Het uur gaat naar den middag toe: vóor ons rijst, in een lucht van lichten, ondichten mist, waar een gulden hemeldiepte doorschemert, de zon als eene matte pateen, als eene blank-glanzige hostie, rond en stralenloos. Vlak aan onze treden zijn de wegen zwart: waar ze verwijderend loopen liggen zij bepoederd met aldoor-dichter rijp. Wij loopen in een allee van laurieren: ieder der lange bladeren aan de bolle boompjes is rijmomrand als met een rijtje heel kleine pereltjes. Het korte verschiet toont paarse boomen, die grillig in oneindige, scherp-witte vertakking staan. De kerk, die dicht bij is, blokt massaal en wazig op, als eene droom-werkelijkheid. Het weer is vochtig, onzeker, onbestemd.

‘Hebt gij opgemerkt’, vraagt mij mijn ingenieuze vriend, ‘dat Kerstdag op een Vrijdag valt?’
Ik zie hem onbegrijpend aan.
‘Welja’, vervolgt hij, ‘dat Christus dit jaar heeft willen geboren worden op de dag, dien hij voor zijnen dood bestemd had?’
Ik ben een beetje verbijsterd door de symbolistische scherpzinnigheid van mijn vriend, mompel iets van toeval.
‘Gij vergeet’, zegt hij heel ernstig, ‘dat het toeval wellicht het meest-betrouwbare teeken is, voor wie het vast te stellen en te interpreteeren weet. Kerstdag op een Vrijdag: den dag van den dood, die de verlossing beteekende. En dat in het oorlogsjaar, het jaar van het wereldconflict, dat - en hier mag niemand aan twijfelen - de groote zuivering moet brengen. Moet het voor ons niet beduiden, dat wij den oorlog moeten zegenen, vermits hij ons zedelijk genezen en verlossen zal? Wij zijn als de man met de dorre hand, die door Christus genezen werd. Die man was een metselaar. Zijne taak was eene opbouwende. - evenals de onze, mijn vriend. Maar de omstandigheden, de ziekte, misschien, hadden gedaan dat diens mans hand verdord was, en dat hij zijne taak niet volbrengen kon. Hij zal daar wel over getreurd hebben. Maar misschien is hij er ten langen leste aan gewend geraakt. Misschien, wie weet, is hij er bij duur van tijd zelfs in zekere mate fier op geworden: dorre handen zijn eigenlijk eene interessante zeldzaamheid...’
‘En wij, mijn vriend’, ging hij na een poosje zwijgens voort, ‘kunnen wij wel zeggen dat wij hebben opgebouwd? Ik weet: wij hebben de verontschuldiging dat ook wij met dorheid zijn geslagen. Wij, geestelijk opgekweekt in een tijd van nuchtere vrouwen die niet meer baren, zelfs niet meer beminnen zonder bijbedoeling en alle hare gedachten zetten op het nastreven van wat wij, mannen, doen, en verfoeien omdat wij het móeten doen: wij, die dat voorbeeld niet meer hebben van argeloos gehoorzamen aan de allereerste natuurwet, wij hebben de bronnen laten verdorren, of afgeleid tot andere, niet zeer edele doeleinden. Wij zijn de verdorden naar hart en geest: wij zouden niet meer bouwen. En weinigen hebben er spijt van gehad, en waar ze wél spijt hadden, gevoelden zij te dieper hunne onmacht. En de meesten vonden hun geval wel heel belangwekkend, en stalden het, zorgvuldig in alle geledingen uitgelegd, met wrange vreugde uit; en de menschen vonden, dat het bewonderenswaardig was. Zeg, mijn vriend, is dat niet het beeld van onzen tijd, een tijd van ana-lysis, van ontbinding-door-en-door? Bouw daar eens mee op!... Maar toen kwam, in dit jaar dat Kerstdag op een Vrijdag valt, toen kwam de oorlog; en in dat beteekenisvolle ongewone zie ik juist, dat...’

Ik heb mijn mystieken vriend aan zijne verdere mijmeringen overgelaten. En ben naar huis gegaan, waar wij niet dan in groote bescheidenheid feest hebben gevierd.
Geen te groote verwachtingen, leert ons de tijd, en geen profetieën: alleen hopen, in deemoedige verduldigheid.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten