zaterdag 9 juni 2018

Curzio Malaparte -- 9 juni 1948

Curzio Malaparte (1898-1957) was een Italiaanse schrijver. In 1947-1949 verbleef hij in Parijs. Zijn dagboek over die periode is verschenen als Dagboek van een vreemdeling in Parijs (vertaling Jan van der Haar).

9 juni. Madame Cli Laffont nodigt me vanavond uit voor het diner bij haar thuis om Albert Camus te ontmoeten.
Het is warm, Parijs is gehuld in een deken van hitte die de huizen half optilt, zoals in de dromen van Chagall.
Madame Véra Korène wacht me op in de bar van het Plaza om me voor te stellen aan een paar Braziliaanse vriendinnen, die ze heeft leren kennen tijdens haar lange, pijnlijke ballingschap in Rio de Janeiro. Haar Braziliaanse vriendinnen zijn jonge lange, slanke, ranke vrouwen met een ongelooflijk klein, rond hoofd. Een piepklein neusje, de grootste ogen die er bestaan, een hoog, smal voorhoofd, een pruimenmondje, doorschijnende oren en een huid met de doffe glans van gezichten bij maanlicht. Ze bewegen zich traag, loom, ze bewegen hun armen, wenden hun schouders, draaiend met hun bovenlijf, hun hoofd roerloos, met de lome losheid van reptielen. In die groep jonge beeldschone dames met hun merkwaardige schoonheid ziet Véra Korène eruit als een Dorische zuil. Ze doet me denken aan een eenzame zuil in Delphi, in het witte licht van Delphi. Véra’s stem is prachtig, de mooiste stem van Europa. Ze roept me uit de verte, glimlachend, haar lippen lichtjes uiteen. Bijna aan het zicht onttrokken door de beeldschone Braziliaanse vrouwen staat naast haar een prins de Braganza, ik weet niet welke en waarom hij daar is, vriendelijk, glimlachend, discreet, beschroomd. Bij dergelijke jonge beeldschone vrouwen heb ik altijd de indruk dat ze hun geslacht onder hun oksels hebben. Als ze hun armen optillen, schemert er iets rozigs, iets dieps, iets vochtigs tussen het zwarte haar waar ik van moet blozen, waar ik draaierig van word. Ik merk dat ze ongemakkelijk worden van mijn blik, die voortdurend in de holte van hun oksels glijdt. Maar het maakt mij ook ongemakkelijk om hen allemaal daar in het openbaar, in de bar van het Plaza, te bezitten. Er is er een bij, treurig en ondeugend, met luikende oogleden, die me hangend aan de bar voortdurend aankijkt, een elleboog op de bar geleund, met een glas stijf in haar slanke hand, de andere arm langs haar zij naar beneden. Ze kijkt me aan en heft haar armen niet op. Ik zeg tegen Véra: ‘Dat meisje vind ik leuk. Waarom vraagt u haar niet haar armen op te heffen?’ Het meisje glimlachte en mij strak van onder haar halfgeloken oogleden aankijkend hief ze langzaam haar arm op. Ik heb nog nooit een vrouw zo verraderlijk haar benen zien openen. Iets rozigs, iets dieps, iets vochtigs verscheen tussen het zwarte glanzende krulhaar. Met haar hand haar haren in haar nek schikkend blikte ze me strak aan, terwijl ze glimlachte. Ik zei tegen Véra: ‘Laten we hier weggaan.'
[...]

Geen opmerkingen:

Een reactie posten