Breda, donderdag 29 december / 01:51
Opgesloten in de keuken van een komfortabele woning in een betrekkelijk nieuwe wijk. Met katten. Rechts en links van mijn masjiene liggen opengescheurde vuilniszakken, een stapel kranten wacht op mijn verdelende hand, zware voorwerpen wachten op hun door mij gewezen plek. Een veertienjarig inkontinent monster met halfblinde ogen en grijze snorharen sleept zijn lichaam om mijn stoel heen. Ik heb mogen meemaken dat de oude dame bij de lurven werd gepakt, de bek losgetrokken. Het kleine pilletje dat in het keelgat werd gestoken werd overtuigd uitgespuugd. De oude dame wil niets weten van ongevraagde hulp. Om haar argumenten kracht bij te zetten pist ze een stevige straal op de keukenvloer, op de schoenen van de hulpverlener. Nu zit ze - ver van de andere katten - op een stoel tegenover me en staart me verwachtingsvol aan. Alsof ik haar kan verlossen van haar angsten, haar lijden, haar vitaliteit, haar kracht. Ik kan het niet, ze helpt zichzelf al: ze brult zonder geluid, ze neemt een loopje met haar natte werkelijkheid. Ik schud krachtig het hoofd. Tant pis. Lekker nie. Wat moet ik met angst en eenzaamheid?
Ik schenk mezelf een borrel in. Thuis gebotteld: whisky in een zwanger ouzoflesje. Zelf meegebracht. Ik heb nauwelijks nog de behoefte om mezelf te beheersen. Mijn laatste angst is de ander. Wat de anderen vinden, hoe ze reageren. Ik wil niet meer. Ik wil mezelf laten gaan, een inkontinent beest worden, een gevoelige bruut, ein Mann ohne Eigenschaften, een getergd schrijver, een brave Henkie. Ik heb geleerd te kijken door de ogen van anderen, en nu leer ik een oog te zijn. In de verte ik en de anderen.
Boven liggen Ilse en Ester rustig te slapen. Tussen de kinderen van mijn zus. Ik heb er zeven (zussen), maar toch is dit mijn zus. Ze denkt niet, al doet ze voortdurend moeite om te denken. Ze kombineert een diepe affektiviteit met een - uit de rationaliteit geboren - preek. Dat herken ik. Ik herken het spel, ik herken de familietraditie.
De oude kat springt van de stoel op de tafel. Zal ze alles nu laten lopen? Ik laat haar, zij laat mij. Autisties zit ze daar, haar kop gaat ritmies op en neer. De oren hoog, nog steeds wil ze alles meemaken. Ik kijk naar de krant, ik wil tussen de letters lezen of ze haar sluitspieren beheerst. Ik weet dat ze in paniek raakt als ik mijn arm in haar richting gooi, ze raakt verkrampt, en vreemd genoeg komt dan de zooi. Ik doe niets. Laat haar daar maar zijn en langzaam zoeken naar de dood. Laat haar daar maar vallen, laat haar daar maar langzaam opgaan in de zee die uit haar stroomt. Ze ligt, waakzaam, als een leeuw in de buurt van een prooi. Ze wil er nog steeds zijn, nog steeds wil ze niet slapen, ze laat haar beelden gaan, ze verzint nieuwe. Zo graag wil ze er helemaal wezen. Zo graag wil ze alles bevatten. Zo graag wil ze tenonder gaan aan de totaliteit.
Ik sluit af, pak mijn spullen in. Ik schik de opengescheurde zakken, de kranten, de zware dingen. Een andere kat steekt van onder het gordijn zijn kop en kijkt mij aan met de ogen van de jeugd. Ik onderdruk een lach. De onbevangenheid. Als ik even niet kijk is de kop verdwenen. Waar is die dekselse kat? Zo mobiel kan een mens niet zijn. Behalve in zijn kop. Daar heerst het labyrint dat in een notedop niet past. Altijd last.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten