woensdag 25 december 2024

Frits van Egters • 26 december 1946

• De eerste alinea's van hoofdstuk 5 van De avonden van Gerard Reve (1923-2006). Tekening: Dick Matena.

Om negen uur, toen het goed licht was geworden, werd hij wakker. ‘De tweede dag van Christus is aangebroken’, dacht hij. ‘Het is vrijwel zeker’, zei hij hardop, toen hij de hemel boven de huizen bekeek, ‘dat het helder, droog weer wordt. Laat ik niet te lang blijven liggen.’ Om twintig minuten over negen stond hij op.
Terwijl hij zich stond te wassen, kwam zijn vader, geheel aangekleed, de keuken binnen en bleef de wacht houden bij de ketel, waarin het water reeds zong. ‘Goeden morgen, mijn jongen’, antwoordde hij, toen Frits ‘morgen’ had gezegd. Hij deed drie eieren in een leeg pannetje, zette dit op een gasvlam en goot er het water uit de ketel, dat aan de kook was gekomen, in. ‘Wat doe je in godsnaam?’ vroeg Frits’ moeder, die in een roze nachtjapon binnenkwam, ‘kook je eieren? Eieren leg je in het water, als het hard kookt. Dit is geen eieren koken. Nu is het water van de kook en moet je een paar minuten wachten, voor het weer begint. Dan weet je nooit, wanneer ze goed zijn.’ ‘Doe je je witte wollen slipover aan, Frits?’ vroeg ze. Daarna begaf ze zich naar het kloset.
Aan het begin van het ontbijt werd niet gesproken. ‘Het begint goed’, dacht Frits. Zijn vader zuchtte telkens als hij een boterham nam. ‘Alsof het opheffen en inhalen van de arm een zware arbeid is’, dacht Frits. Zijn moeder keek op haar bord en schonk thee in. ‘Hoe lijkt je het weer, vader?’ vroeg Frits. ‘Het lijkt niet zo slecht’, antwoordde de man, een blik naar buiten werpend.
Toen Frits zag, hoe zijn vader langzaam het gepelde ei over zijn brood verdeelde, maar niet wist, waar hij de doppen in de handpalm moest laten en onhandige, hulpeloze gebaren maakte, dacht hij: ‘Ik moet iets doen.’ ‘Waar wacht je op?’ vroeg zijn moeder. Hij stak zijn eigen, nog ongepelde ei in de mond, sloot de lippen en maakte door de neus, steeds luider en sneller, kakelende geluiden. Met opengesperde ogen keek hij zijn ouders om beurten aan en het daarna het ei op zijn bord vallen. Zijn moeder glimlachte, maar zijn vader keek verbaasd, het gezicht vertrekkend als iemand, die tegen de zon inkijkt.
Toen ze gereed waren, stond zijn vader op en liep de gang in. Frits hoorde hem zijn jas van de kapstok nemen, de zijkamer inlopen en op zijn bureau met papier ritselen. Daarna hoorde hij hem weer de gang inkomen, de trapdeur voorzichtig openen en zacht sluiten. ‘Hij is weg’, zei hij. ‘Laat hij in Utrecht maar zijn plezier hebben’, zei zijn moeder, ‘het zal mij een zorg zijn.’ Bij de laatste twee woorden haperde haar stem. ‘Ik ben niet van plan alleen hier de hele dag te blijven zitten’, zei ze, opeens huilend, ‘ik ga naar Den Haag.’ ‘Niemand let je’, zei Frits, ‘God zal je leiden. Je hebt gelijk.’
Ze slikte, kuchte, zette haar bril af, veegde haar ogen uit en zette de bril weer op. Daarna ruimde ze de tafel af en trok haar jas aan. ‘Staat die jas gek bij die muts?’ vroeg ze. ‘God beware ons’, dacht Frits, ‘wat een combinatie.’ ‘Een leuke, eenvoudige dracht’, zei hij, ‘die bij je past. Stemmig en niet opzichtig.’ Ze nam haar leren hengseltas en liep de gang in. ‘Wanneer denk je terug te zijn?’ vroeg hij. ‘Dat weet ik niet’, antwoordde ze hees, zonder om te kijken.
[...]

Geen opmerkingen:

Een reactie posten