• De Nederlandse schrijver E. du Perron (1899-1940) publiceerde in 1939 Scheepsjournaal van Arthur Ducroo, een ietwat gefictionaliseerd journaal van een bootreis die hij maakte in 1936. Du Perron-biograaf Kees Snoek schrijft er hier meer over.
23 October
Wij zijn de Rode Zee nu uit. Ze heette koel voor haar doen, maar toch... Wat je uit de douche kreeg was warm zeewater, slecht af te spoelen, een nieuw kleverig gevoel gevend. Geen brieven geschreven, je zou het met transpiratie inplaats van met inkt hebben gedaan. Er bestaat bij europese vrouwen een grote behoefte om de temperatuur op Java te vereenzelvigen met die van de Rode Zee. Gelukkig dat de Indische warmte niet overschat wordt in het boekje met ‘wenken’ van een dr Nijland: Als dameskleeding overdag, buitenshuis, is aan te raden: een licht ruime blouse en rok, met zoo weinig mogelijk onderkleeding, n.l. dun katoenen hemd, onderlijfje, pantalon en onderrok. Wat mij betreft, ik zie de manspersonen sinds de hitte als belachelijke oude jongens in hun ‘shorts’ en neem mij voor deze klederdracht nooit tot de mijne te maken.
Deze middag, toen ons zoontje sliep, en hij Jane en mij alleen op het dek zag zitten, is onze boy Rasidi mij in het maleis verhalen komen doen. Hoe hij uit een desa in het Buitenzorgse naar Batavia was getrokken, hoe hij daar gewerkt had, daarna boy op een boot was geworden en in Holland gebleven in een indisch restaurant. Hoe hij hollandse lessen gekregen had van een javaans edelman, en hoe hij en de andere boys elkaar later die lessen overgedaan hadden, thuis, met een zwart bord; voor de goedkoopte, zoals ze elkaar ook schoren omdat de kapper te duur was. Hij, Rasidi, had met lesgeven en scheren soms wel f 60 in de maand verdiend.
Maar hij was nu zolang weggebleven en zijn vader had hem teruggeroepen; zijn moeder was ondertussen gestorven. Hij liet mij het briefje zien dat hem namens zijn vader geschreven was, een brief je met duizend kreukels en in de geijkte stijl: je vader laat je zeggen dat hij nu zo vaak ziek is en graag geld zou hebben voor medicijnen, stuur dat dus; je zuster Zo is getrouwd, je twee zusjes Zo en Zo zijn nog thuis, maar al groot, je broer Zo werkt daar en je andere broer bebouwt nog altijd het land hier; je vader verlangt er erg naar je te zien; vergeet niet geld te sturen, aan dit en dat adres, want de kosten zijn groot.
Deze sociale bijzonderheden interesseren mij minder dan het wonderverhaal dat erop volgt. Zijn vader was eigenlijk ook een soort tovenaar, zei Rasidi; hij kon genezen met het woord en als hij boos was, werd hij gevaarlijk zonder dat hij het zelf helpen kon. Als bewijs van het eerste dit: Rasidi was eens met zijn broer het bos ingegaan om hout te halen - vermoedelijk om het te stelen - want zijn vader had geen geld gegeven; hij had toen drie vrouwen en Rasidi's moeder kwam te kort. Bij het wegslepen van een boomstam was het ene eind hem uit de handen geslipt en hij had het op zijn voet gekregen, die onmiddellijk ontzettend dik opgezwollen was. Hij stond als op de plek vastgenageld en op datzelfde ogenblik zag hij zijn vader aankomen, die tegen hem zei: ‘Wat heb je gedaan? Ik heb je toch gezegd dat je zulke dingen niet doen moest!’ waarop Rasidi had geantwoord: ‘Habis? (en dan?) er is geen geld meer thuis’. Zijn vader was dichterbij gekomen en had naar de voet gekeken; daarna iets gepreveld, en in een ogenblik was de zwelling weg. Rasidi kon weer doorlopen en zei bij zichzelf: ‘Maar dan is het toch waar, dat mijn vader grote macht bezit, want hij heeft alleen maar iets gepreveld en zoeven nog dacht ik dat ik mijn voet verliezen zou’.
De broer daarentegen die hem toen vergezeld had, zijn oudste broer, was door zijn vader doodgeslagen in een onbewaakt ogenblik. Het was overigens de schuld van de broer zelf geweest. Hij had een beetje geld gekregen van zijn moeder om wat handel te drijven en op een avond had zijn moeder hem afrekening gevraagd. Hij was toen zo woedend geworden, dat hij zijn moeder het geld in het gezicht smeet. Zijn vader zat erbij en die was op zijn beurt boos geworden over de onbeschoftheid, en had de jongen een klap gegeven, één klap maar, met de open hand, op zijn rug. Rasidi's broer was ziek geworden en 3 dagen later overleden. Het had zijn vader zelf erg gespeten, lichtte hij toe toen ik hem ernaar vroeg, maar er was niets meer aan te doen geweest; de uitwerking van zijn eigen klap, die hem in boosheid ontsnapt was, had hij niet tegen kunnen gaan: de jongen moest sterven. En hoe vreemd, toen hij dood was, had Rasidi zelf gezien hoe op de rug van het lijk de open hand van zijn vader duidelijk stond afgetekend, met alle vingers, helemaal zwart.
‘Is dat nu waar?’ vraagt Jane. Ik denk van niet of niet helemaal; maar ik durf het zó toch niet zeggen: wij gaan het Oosten tegemoet en het verhaal is er te mooi voor.
Abonneren op:
Reacties posten (Atom)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten