• Jan van Riebeeck (1619–1677) was een Nederlands chirurgijn en koopman in dienst van de Vereenigde Oostindische Compagnie (VOC). In 1652 stichtte hij de eerste Europese handelspost in Zuid-Afrika. De nederzetting met Fort de Goede Hoop bij Kaap de Goede Hoop zou uitgroeien tot de Kaapkolonie en uiteindelijk tot de huidige Republiek Zuid-Afrika. Dagboek 1652.
Den 9 dito.
- Zijn weder na drie à vier dagen, wel 10 à 12 man aan de loop ziek te kooi geraakt. Op dato hebben de gevangene fugitiven wederom ten examen gesteld, en bij interrogatorien ieder afzonderlijk verhoord, welke alle meest met hunne vorige gedane confessie accorderen, en de meesters bij hunne expresse ontkenning van hetgeen de gevangene omtrent hen gezegd hadden, persisteren, en verklaren van der gevangene weglopen of voornemen [niet] de minste voorweten gehad te hebben, gelijk mede de gevangene verklaren, de waarheid in alles geopenbaard en alles gezegd te hebben, wat zij weten, invoegen bij den Raad goedgevonden is, hunne zaken op morgen, in Godes naam, bij sententie voorts af te handelen, en ieder zijne verdiende straf naar vereisch der misdaad te laten ontvangen, als breder bij sententie op dato daarover genomen.
's Avonds waren eenige Saldinische Hottentots bij het fort gekomen, waarover door de schildwachten eenig weinig alarm gemaakt wierd, komende de Hottentot Herry, die wat gebroken Engelsch spreekt, en aan de overzijde van de rivier onder de noorderpunt den Reyger met zijn huisjen onder ons geschut woont, met twee Saldiniers voor de poort, verzoekende om binnen te komen, dat wij lieten geschieden, en dezelve voor ons komende, trakteerden hen met wat wijn en tabak, soo dat omtrent twee uren daar wel verheugd wederom uitgingen, geaffirmeerd hebbende, binnen korte dagen vele van hunne makkers met een overvloed van vee zouden aankomen, als wij maar koper, bij hen bras genaamd, genoeg hadden, des hen partijen lieten zien, daar zij graag na schenen te wezen.
Deze twee Saldiniers waren veel kloeker en frischer mannen dan de strandlopers, die dagelijks hier bij ons wonen, maar echter van ééne kleding en spraak, hebbende aan hunne armen ringen van olifantstanden, en in hun haar gevlogten hoorntjes, evenals cauris de maldiba, tot sieraad, als ook de kopere ringen en dito platen om den hals, en niets anders bij hen als wat struisdopen en prei of jonge ajuin en look, die wij hier ook in het wild wassende redelijk abundant gevonden hebben, en het zaad meenen op te garen, om bij ons fort aan te kweken, gelijk wij met de esperges, zuring en mosterd al begonnen hebben.
Abonneren op:
Reacties posten (Atom)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten