• Jan Maartensz Groen (?-?) beschreef in Dagverhaal der Rampen en Wederwaardigheden van het Volk van het Schip De Jonge Alida (1783) de belevenissen en ontberingen die hij en zijn mede-opvarenden meemaakten toen hun schip nabij IJsland met tegen- en rampspoed te kampen kreeg.
Den 23sten, tegen den morgen, moesten wy volhouden voor een baan ys van twee mylen lang. Beneden deze baan gekomen zynde, kreegen wy de wind veel noordelyker, zo dat wy nu maar west noordwest konden zeilen, hoe zeer wy het anders gewenscht hadden. Daarenboven was het ys, waardoor wy liepen, zo ontzaglyk dik, dat het gezigt daarvan en van het gevaar, dat het dreigde, elks hart beklemde, en aan niemand onzer, hoe zeer wy anderszins ook afgemat waren, den lust tot eeten of slaapen overliet. Ondertusschen, wel verre van te verminderen, vermeerderde onze benaauwdheid van oogenblik tot oogenblik. Tegen den middag was het: daar legt het Land! Doch wy kenden het geen van allen. Kees Struis en wy evenwel wilden met ons beiden beproeven, of wy eene baai of haven konde krygen, en alzo ons leven redden: want het waaken, het tobben door het ys, en de geduurige vrees van elk oogenblik vernield te zullen worden, hadden ons zodanig afgemat, dat wy geheel buiten staat waren om langer met zo veele tegenspoeden te worstelen. Wy zetten het dan naar de wal toe. Wy diepten, en hadden 16, 15, 13 vademen water. Eindelyk was het: daar legt de grond! ach! steek, steek toch! Wy hadden toen, op zyn best, twee of drie vaêm. Dewyl het water vry helder was, konden wy den grond niet alleen gemaklyk zien, maar wy zagen tevens ook met angst en vrees den eenen kei wel één voet of twee boven den anderen uitsteeken. Wy hadden toen Kees Struis aan zee van ons, die het weer aan zee lag, terwyl wy ook weder gelukkig over staag kwamen, door Gods goedheid, die wy nu van achteren zien en met dankbaarheid erkennen, dat daarin ter onzer redding medewerkte. Want op dat tydstip waren wy zo verre af, van ons te verbeelden hier door gered te zyn, dat wy het veeleer beschouwden als slechts eene verlenging van onze jammeren, en een uitstel van den akeligsten dood, dien wy dachten niet te kunnen ontgaan. Wy wisten zelfs niet meer, werwaards wy het roer wenden zouden. De angst en verschrikking alleen scheenen ons te bestuuren. Deze joegen ons thans van de wal af: en deze zelfden waren het, die ons kort daaraan wederom daar na toe dreeven. Want ook in zee durfden wy niet blyven. Dáár was geen ander vooruitzicht, dan dat van welhaast door dezelve verbryzeld en ingeslokt te zullen worden. Van alle kanten waren wy daar door het ys bezet, dat des te vreeslyker en gevaarlyker werd, naar maate de nacht en de duisternis begonnen te naaken. Wy keerden derhalven tegen den avond, terwyl het nog dag was, terug naar de wal, die wy zo even ontvlucht waren. De ondieptens en de klippen, die wy daar hadden gezien, en wier yslykheid noch den angstvalligsten indruk op onzen geest maakten, deeden ons onze boot als het eenigste middel ter onzer redding beschouwen. Wy maakten dezelve dan met schreiende oogen gereed om, ingevalle ons Schip door het ys lek mocht worden, of tegen de klippen aan stukken stooten, dat wy ons elk oogenblik voorstelden te zullen gebeuren, met dezelve, noch zo lang mogelyk was, de uiterste woede des ongeluks en den dood te ontvlugten. De goede Voorzienigheid echter wilde, dat hier alles tegen onze vrees en verwachting uitviel. Wy hadden de boot tot dat einde, waartoe wy haar in gereedheid gebragt hadden, niet noodig. Wy liepen thans gelukkig voor eenen steilen en zeer hoogen berg, daar wy geene klippen vernamen, maar altoos 16 a 17 vaêm water hadden: zo dat wy eindelyk eens in de stilte kwamen, en onze boot mogten uitzetten, om met dezelve in de bogt, door de Yslanders Bolkbogt genoemd, te boegzeeren. Een Jol met Yslanders kwam ’er vervolgens van de wal af, om ons den goeden ankergrond aantewyzen. Elk, die zich de rampen en het veelvuldige gevaar, waaraan wy dus buiten alle hoop, ontrukt waren, slegts met eenige levendigheid kan voorstellen, kan gemakkelyk begrypen, met welk eene vuurige aandoening wy God voor deeze gelukkige en schielyke verandering van onzen toestand dankten. Het menschelyke hart gevoelt dan eerst recht het geluk van zynen staat, buiten dringende onheilen, wanneer het by ondervinding heeft leeren zien, aan hoe veele rampen de mensch onderworpen is. Wy waren nu, dacht ons, in een behoude haven; ons leven was gered; en onze Schepen zelfs scheenen wel bewaard te leggen, zo dat wy met dezelve, by gunstiger weêr, wederom hoopten te vertrekken, en gelukkig, na het uitstaan van zo veele gevaaren, naar het Vaderland terug te keeren.
Abonneren op:
Reacties posten (Atom)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten