zondag 28 juli 2019

Nicolaas Beets • 27 juli 1835

Nicolaas Beets (1814-1903) was een Nederlandse schrijver. In zijn studententijd hield hij van 1833-1836 een dagboek bij.

Haarlem, maandag 27 juli 1835
Aan Kuser gewerkt. Onder anderen een lichteffekt in 't bosch geschetst, zoo als ik telken avond in den Hout bewonder**. 't Is zoo frappant, dat ik er altijd bij stil sta om het te genieten, en altijd opnieuw door de aandoenlijke schoonheid er van geboeid en ontroerd word. 't Is mij een genoegen geweest, het hier van mijn eigen herinnering, zooveel in mij was, te schilderen.
'k Heb het stuk nu tot een 800tal verzen gebracht. Ik denk dat het tot 1200 zal uitdijen, en met de noten en de opdracht een zestal vellen druks beslaan. Voor de opdracht denk ik aan Hasebroek.
Bezoek van Willem Pluygers , die mij zijne benoeming tot Rector der Lat. Sch. te Delft komt meedeelen, en mij een plaats in den caricle aanbiedt waarmede hij nog heden naar Leiden vertrekt. Ik neem die gaarne aan. Drie volle maanden van de plaats afwezig te blijven waar men de overige negen van een jaar doorbrengt is mij te lang; gaarne wil ik eens weêr een dag of drie te Leiden op mijn kamer zijn en de Leidsche Vrienden bezoeken. In zoo goed gezelschap als dat van Pluygers het tochtje te doen is daarbij zeer aanlokkelijk. Een opmerker zooals ik er geen tweede ken.

Leiden, dinsdag 28 juli 1835
Ik ben niettegenstaande mijn onverwacht opdagen met groote hartelijkheid door mijn allerbeste hospita ontvangen, en heb mijn kamer nieuw en net behangen gevonden, waarmeê ik kinderachtig blij ben. 't Ziet er zóo frisch en gezellig uit, dat ik er gaarne een paar wéken zou blijven doorbrengen. Nu blijf ik maar tot morgenavond, genoeg om Hasebroek & Van der Palm te bezoeken, enz.


**
Daar was een lieflijk plekjen in dat bosch:
Een kleine beek doorstroomde er 't wollig mosch;
Een olmboom spreidde, omringd van hazelaren,
Er mild en breed de schaduw van zijn blâren;
De klimop, die nu bloeide, deed zijn tronk
Zoo bladrijk als zijn takken zijn; thands blonk
Zijn schedel van die kroon van bloedrood vuur,
Waarmeê de zon hem cierde in 't avonduur.
Rechts werd de blik door jeugdig groen gestuit;
Links zag men op een laan van linden uit,
Die zuidwaarts 't woud verdeelde, en waar het oog
Het einde niet van zien kon, want zy boog
Zich in 't verschiet; de scheemring vulde haar
Met donkerheid en ernst, behalve waar
Een ander pad, dat zich naar 't westen richtte,
Ze dóórsneed in haar breedte: daar verlichtte
De reeds zoo laag ter kim gedaalde zon
De stammen nog, die zy bereiken kon;
En schiep in dat gebied van duisterheid
Een vak van licht, dat ieder takjen (waar
Haar gloed den omtrek van verscherpte) haar,
In schaduwen verdubbeld uitgespreid
En vèr verlengd, betwistt'e, haar gezag
Ontkennend, by 't verdwijnen van den dag; -
't Was naar de plek, van waar men in de verte
Dien strijd kon zien van licht en donker, dat
Het lieve paar stilzwijgend henentrad,
Er op een bank van zoden nederzat, -
En daar, en toen ontsloot zich Berthaas harte.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten